Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 EEn Psalm Davids, voor den Opper-sang-meester, op Aijeleth hasschachar. |
2 Mijn Godt, mijn Godt, waerom hebt ghy my verlaten? verre zijnde van mijner verlossinge, [van] de woorden mijns brullens? |
3 Mijn Godt, ick roepe des daegs, maer ghy en antwoordt niet; ende des nachts, ende ick en hebbe geene stilte. |
4 Doch ghy zijt heylich, woonende [onder] de lofsangen Israëls. |
5 Op u hebben onse vaders vertrouwt; Sy hebben vertrouwt, ende ghy hebtse uytgeholpen. |
6 Tot u hebben sy geroepen, ende zijn uytgereddet; op u hebben sy vertrouwt, ende en zijn niet beschaemt geworden. |
7 Maer ick ben een worm, ende geen man; een smaet van menschen, ende veracht van den volcke. |
8 Alle die my sien, bespotten my; sy steken de lippe uyt, sy schudden den kop; [seggende:] |
9 Hy heeft [het] op den HEERE gewentelt, dat hy hem [nu] uythelpe, dat hy hem redde, dewijle hy lust aen hem heeft. |
10 Ghy zijt het immers, die my uyt den buyck hebt uytgetogen; die my hebt doen vertrouwen, zijnde aen mijner moeder borsten. |
11 Op u ben ick geworpen van de baermoeder af; van den buyck mijner moeder aen zijt ghij mijn Godt. |
12 So weest niet verre van my, want benaeuwtheyt is nae by; want daer en is geen helper. |
13 Vele varren hebben my omcingelt; stercke [stieren] van Basan hebben my omringt. |
14 Sy hebben haren mont tegen my opgesperret; [als] een verscheurende ende brullende leeuw. |
15 Ick ben uytgestort als water, ende alle mijne beenderen hebben sich van een gescheyden; mijn herte is als was, ’t is gesmolten in’t midden mijns ingewants. |
16 Mijne kracht is verdroogt als een pot-scherf, ende mijne tonge kleeft aen mijn gehemelte; ende ghy legt my in het stof des doots. |
17 Want honden hebben my omcingelt, eene vergaderinge der boosdoenders heeft my omgeven; sy hebben mijne handen ende mijne voeten doorgraven. |
18 Alle mijne beenderen soud’ ick konnen tellen; sy schouwen’t aen, sy sien op my. |
19 Sy deylen mijne kleederen onder hen, ende werpen het lot over mijn gewaet. |
20 Maer ghy, HEERE, en weest niet verre; mijne sterckte, haest u tot mijner hulpe. |
21 Reddet mijne ziele van den sweerde; mijne eensame van het gewelt des honts. |
22 Verlost my uyt des leeuwen muyl; ende verhoort my van de hoornen der eenhoornen. |
23 So sal ick uwen Naem mijnen broederen vertellen; in’t midden der gemeynte sal ick u prijsen. |
24 Ghy die den HEERE vreeset, prijset hem, al ghy zaet Iacobs, vereert hem; ende ontsiet u voor hem, al ghy zaet Israëls. |
25 Want hy heeft niet veracht, nochte verfoeyt de verdruckinge des verdruckten, noch sijn aengesicht voor hem verborgen; maer hy heeft gehoort, als die tot hem riep. |
26 Van u sal mijn lof zijn, in eene groote gemeynte; ick sal mijne geloften betalen in tegenwoordicheyt der gener die hem vreesen. |
27 De sachtmoedige sullen eten, ende versadicht worden, sy sullen den HEERE prijsen, die hem soecken; u lieder herte sal in eeuwicheyt leven. |
28 Alle eynden der aerde sullen’t gedencken, ende haer tot den HEERE bekeeren; ende alle geslachten der heydenen sullen voor u aengesichte aenbidden. |
29 Want het Coninckrijcke is des HEEREN; ende hy heerscht onder de heydenen. |
30 Alle vette op aerden sullen eten, ende aenbidden, alle die in’t stof nederdalen sullen voor sijn aengesichte nederbucken; ende die sijne ziele by’t leven niet en kan houden. |
31 Het zaet sal hem dienen; ’t sal den Heere aengeschreven worden tot in geslachten. |
32 Sy sullen aenkomen, ende sijne gerechticheyt verkondigen den volcke, dat geboren wort; om dat hy ’t gedaen heeft. |