Psalm 16 – Statenvertaling editie 1637
Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
Psalm 16
1 EEn gouden kleynoot Davids. Bewaert my, o Godt, want ick betrouwe op u. |
2 [O mijne ziele] ghy hebt tot den HEERE geseyt, Ghy zijt de Heere; mijne goetheyt [en raeckt] niet tot u; |
3 [Maer] tot de heylige, die op der aerden zijn, ende de heerlicke, in de welcke al mijn lust is. |
4 De smerten der gener, die eenen anderen [Godt] begiften, sullen vermenichvuldicht worden: Ick sal hare dranck-offeren van bloet niet offeren, ende hare namen op mijne lippen niet nemen. |
5 De HEERE is het deel mijner erve, ende mijns bekers: ghy onderhoudt mijn lot. |
6 De snoeren zijn my in lieflicke-plaetsen gevallen; ja een schoone erfenisse is my geworden. |
7 Ick sal den HEERE loven, die my raet heeft gegeven: Selfs by nachte, onderwijsen my mijne nieren. |
8 Ick stelle den HEERE gedurichlick voor my: om dat hy aen mijne rechterhant is, en sal ick niet wanckelen. |
9 Daerom is mijn herte verblijt, ende mijne eere verheugt haer: oock sal mijn vleesch seker woonen. |
10 Want ghy sult mijne ziele in de helle niet verlaten: ghy sult niet toelaten dat uwe Heylige de verdervinge sie. |
11 Ghy sult my het pat des levens bekent maken: versadinge der vreuchden is by u aengesichte; lieflickheden zijn in uwe rechterhant eeuwichlick. |
Einde Psalm 16