Psalm 14 – Statenvertaling editie 1637
Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
Psalm 14
1 [EEn Psalm] Davids, voor den Opper-sang-meester. De dwaes seyt in sijn herte; Daer en is geen Godt: Sy verderven ’t, sy maken het grouwelick [met haer] werck, daer is niemant, die goet doet. |
2 De HEERE heeft uyt den Hemel nedergesien op de menschen kinderen, om te sien, of yemant verstandich ware, die Godt sochte. |
3 Sy zijn alle afgeweken, t’samen zijnse stinckende geworden, daer is niemant die goet doet; oock niet een. |
4 Hebben dan alle werckers der ongerechticheyt geene kennisse, die mijn volck op eten, [als of] sy broot aten? Sy en roepen den HEERE niet aen. |
5 Aldaer zijn sy met vervaertheyt vervaert; want Godt is by het geslachte des rechtveerdigen. |
6 Ghylieden beschaemt den raet des elendigen, om dat de HEERE sijn toevlucht is. |
7 Och dat Israëls verlossinge uyt Zion [quame]! Als de HEERE de gevangene sijns volcks sal doen wederkeeren, [dan] sal sich Iacob verheugen, Israël sal verblijdt zijn. |
Einde Psalm 14