Psalm 12 – Statenvertaling editie 1637
Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
Psalm 12
1 EEn Psalm Davids, voor den Opper-sang-meester, op de Scheminith. |
2 Behoudt, ô HEERE; want de goedertieren ontbreeckt: want de getrouwe zijn weynich geworden onder de menschen kinderen. |
3 Sy spreken valscheyt, een yeder met sijnen naesten, [met] vleyende lippen; Sy spreken met een dobbel herte. |
4 De HEERE snijde af alle vleyende lippen, de groot-sprekende tonge: |
5 Die daer seggen: Wy sullen de overhant hebben met onse tonge; onse lippen zijn onse: wie is heer over ons? |
6 Om de verwoestinge der elendigen, om het kermen der nootdurftigen, sal ick nu opstaen, seyt de HEERE; ick sal in behoudenisse setten, dien hy aenblaest. |
7 De redenen des HEEREN zijn reyne redenen, silver, geloutert in eenen aerden smelt-croes; gesuyvert sevenmael. |
8 Ghy, HEERE, sultse bewaren; ghy sultse behoeden voor dit geslachte, tot in eeuwicheyt. |
9 De godtloose draven rontomme; wanneer de snoodste van ’smenschen kinderen verhoocht worden. |
Einde Psalm 12