Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 109 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 109

1 EEn Psalm Davids, voor den Opper-sang-meester. ô Godt mijnes lofs, en swijcht niet.
2 Want de mont des godtloosen, ende de mont des bedrochs, zijn tegen my open gedaen, sy hebben met my gesproken met een valsche tonge.
3 Ende met hatige woorden hebbense my omcingelt, ja sy hebben my bestreden sonder oorsake.
4 Voor mijne liefde, staense my tegen: maer ick was [steets in] ’t gebedt.
5 Ende sy hebben my quaet voor goet opgeleyt, ende haet voor mijne liefde.
6 Stelt eenen godtloosen over hem, ende de Satan stae aen sijne rechter-hant.
7 Als hy gerichtet wort, so gae hy schuldich uyt, ende sijn gebedt zy tot sonde.
8 Dat sijne dagen weynich zijn: een ander neme sijn ampt.
9 Dat sijne kinderen weesen worden, ende sijn wijf weduwe.
10 Ende dat sijne kinderen hier ende daer omswerven, ende bedelen, ende [den nootdurft] uyt hare verwoeste plaetsen soecken.
11 Dat de schult-eyscher aenslae al dat hy heeft, ende dat de vreemde sijnen arbeyt rooven.
12 Dat hy niemant en hebbe, die weldadicheyt [over hem] uytstrecke, ende datter niemant zy, die sijne weesen genadich zy.
13 Dat sijne nakomelingen uytgeroeyt worden: haren name worde uytgedelgt in’t ander geslachte.
14 De ongerechticheyt sijner vaderen worde gedacht by den HEERE, ende de sonde sijner moeder en worde niet uytgedelcht.
15 Datse geduerich voor den HEERE zijn: ende hy roeye hare gedachtenisse uyt van der aerde.
16 Om dat hy niet gedacht en heeft weldadicheyt te doen, maer heeft den elendigen ende den nootdurftigen man vervolgt: ende den verslagenen van herte, om [hem] te dooden.
17 Dewijle hy den vloeck heeft lief gehadt, dat die hem overkome: ende geenen lust gehadt en heeft tot den segen, so zy die verre van hem.
18 Ende hy sy bekleedt met den vloeck, als met sijn kleedt, ende dat die gae tot in het binnenste van hem, als het water, ende als de olye in sijne beenderen.
19 Die zy hem als een kleedt [daer mede] hy sich bedeckt, ende tot een gordel daer mede hy hem steets gordet.
20 Dit zy het werck-loon mijner tegen-standers van den HEERE, ende der gener die quaet spreken tegen mijne ziele.
21 Maer ghy, ô HEERE Heere, maecktet met my om uwes Naems wille: dewijle uwe goedertierenheyt goet is, verlost my.
22 Want ick ben elendich ende nootdurftich, ende mijn herte is in’t binnenste van my doorwondet.
23 Ick gae henen gelijck een schaduwe, wanneerse haer neycht: ick worde omgedreven als een sprinckhaen.
24 Mijne knyen struyckelen van vasten, ende mijn vleesch is gemagert, so datter geen vet aen en is.
25 Noch ben ick hen een smaet: als sy my sien so schudden sy haer hooft.
26 Helpt my, HEERE mijn Godt: verlost my nae uwe goedertierenheyt.
27 Op dat sy weten, dat dit uwe hant is: [dat] ghy ’t HEERE gedaen hebt.
28 Laetse vloecken, maer segent ghy; laetse haer opmaken, maer datse beschaemt worden: doch dat sich uwe knecht verblijde.
29 Laet mijne tegenstaenders met schande bekleedt werden: ende datse met hare beschaemtheyt sich bedecken, als met eenen mantel.
30 Ick sal den HEERE met mijnen mont seer loven, ende in’t midden van velen, sal ick hem prijsen.
31 Want hy sal den nootdurftigen ter rechter-hant staen: om [hem] te verlossen van de gene die sijne ziele veroordeelen.

Einde Psalm 109