Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 107 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 107

1 LOoft den HEERE, want hy is goet, want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
2 Dat [sulcx] de bevrijdde des HEEREN seggen, die hy van de hant der wederpartijders gevrijdt heeft.
3 Ende die hy uyt de landen versamelt heeft, van’t Oosten ende van’t Westen, van’t Noorden, ende van de zee.
4 Die inde woestijne dwaelden, in eenen wech der wildernisse: die geene stadt ter wooninge en vonden.
5 Sy waren hongerich, oock dorstich, hare ziele was in hen overstelpt.
6 Doch roepende tot den HEERE in de benauwtheyt die sy hadden, heeft hyse geredt uyt hare angsten.
7 Ende hy leyddese op eenen rechten wech: om te gaen tot een stadt ter wooninge.
8 Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonder-wercken voor de kinderen der menschen.
9 Want hy de dorstige ziele versadigt, ende de hongerige ziele met goet vervult heeft.
10 Die in duysternisse ende de schaduwe des doots saten, gebonden met verdruckinge ende yser:
11 Om datse wederspannich waren geweest tegen Godes geboden, ende den raet des Alderhoochsten onweerdelick verworpen hadden.
12 Daerom hy haer ’t herte door swaricheyt vernedert heeft: sy zijn gestruyckelt, ende daer en was geen helper.
13 Doch roepende tot den HEERE in de benauwtheyt die sy hadden: verloste hyse uyt hare angsten.
14 Hy voerdese uyt de duysternisse, ende de schaduwe des doots: ende hy brack hare banden.
15 Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonder-wercken voor de kinderen der menschen.
16 Want hy heeft de koperen deuren gebroken: ende d’yseren grendelen in stucken gehouwen.
17 De sotte worden om den wech harer overtredinge, ende om hare ongerechticheden geplaecht.
18 Hare ziele grouwelde van alle spijse: ende sy waren tot aen de poorten des doots gekomen.
19 Doch roepende tot den HEERE in de benautheyt die sy hadden: verloste hyse uyt hare angsten.
20 Hy sondt sijn woort uyt, ende heeldese, ende rucktese uyt hare cuylen.
21 Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonder-wercken voor de kinderen der menschen.
22 Ende datse Lof-offeren offeren, ende met gejuych sijne wercken vertellen.
23 Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren,
24 Die sien de wercken des HEEREN, ende sijne wonderwercken in de diepte.
25 Als hy spreeckt, so doet hy eenen storm-wint opstaen, die hare golven om hooge verheft.
26 Sy rijsen op nae den hemel, sy dalen neder tot in de afgronden: hare ziele versmelt van angst.
27 Sy danssen ende waggelen als een droncken man, ende al hare wijsheyt wort verslonden.
28 Doch roepende tot den HEERE in de benautheyt die sy hadden: so voerde hyse uyt hare angsten.
29 Hy doet den storm stille staen, so dat hare golven stille swijgen.
30 Dan zijnse verblijdt, om datse gestilt zijn, ende dat hyse tot de haven harer begeerte geleydt heeft.
31 Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonder-wercken voor de kinderen der menschen,
32 Ende hem verhoogen, inde gemeynte des volcks, ende in’t gestoelte der Outsten hem roemen.
33 Hy stelt de rivieren tot eene woestijne, ende water-tochten tot een dorstich [lant].
34 ’Tvruchtbaer lant tot souten [gront], om de boosheyt der gener die daer in woonen.
35 Hy stelt de woestijne tot eenen water-poel, ende het dorre lant tot water-tochten.
36 Ende hy doet de hongerige aldaer woonen, ende sy stichten eene stadt ter wooninge:
37 Ende bezaeyen ackers ende planten wijngaerden, die inkomende vrucht voort-brengen.
38 Ende hy segentse, so datse seer vermenichvuldigen, ende haer vee en vermindert hy niet.
39 Daerna verminderense, ende komen t’onder, door verdruckinge, quaet, ende droeffenisse.
40 Hy stort verachtinge uyt, over de Princen, ende doetse dwalen in’t woeste, daer geen wech en is.
41 Maer hy brengt den nootdurftigen uyt de verdruckinge in een hooch vertreck, ende maeckt de huysgesinnen als cudden.
42 De oprechte sien’t, ende zijn verblijdt, maer alle ongerechticheyt stopt haren mont.
43 Wie is wijs? die neme dese [dingen] waer: ende datse verstandelick letten op de goedertierenheden des HEEREN.

Einde Psalm 107