Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 LOoft den HEERE mijne ziele: ô HEERE mijn Godt, ghy zijt seer groot, ghy zijt bekleedt met Majesteyt ende heerlickheyt. |
2 Hy bedeckt sich met het licht, als met een kleet: hy reckt den hemel uyt als een gordijne. |
3 Die sijne oppersalen soldert in de wateren: die van de wolcken sijnen wagen maeckt: die op de vleugelen des wints wandelt. |
4 Hy maeckt sijne Engelen geesten: sijne dienaers tot een vlammende vyer. |
5 Hy heeft de aerde gegrondt op hare grontvesten: sy en sal nemmermeer noch eeuwelick niet wanckelen. |
6 Ghy hadtse met den afgront als een kleet overdeckt: de wateren stonden boven de bergen. |
7 Van u schelden vloden sy, sy haesteden haer wech voor de stemme uwes donders: |
8 De bergen resen op, de dalen daelden, ter plaetse die ghy voor hen gegrondet hadt. |
9 Ghy hebt een pale gestelt, die sy niet overgaen en sullen: sy en sullen de aerde niet weder bedecken. |
10 Die de fonteynen uytsendt door de dalen, datse tusschen de geberchten henen wandelen. |
11 Sy drencken al’t gedierte des velts: de wout-ezels brekender haren dorst [mede]. |
12 By deselve woont het gevogelte des hemels, een stemme gevende van tusschen de tacken. |
13 Hy drenckt de bergen uyt sijne opper-salen: de aerde wort versadicht van de vrucht uwer wercken. |
14 Hy doet het gras uytspruyten voor de beesten, ende het kruyt tot dienst des menschen, doende ’tbroot uyt de aerde voortkomen, |
15 Ende den wijn, die’t herte des menschen verheucht, doende het aengesichte blincken van olye: ende het broot, dat het herte des menschen sterckt. |
16 De boomen des HEEREN worden versadicht, de ceder-boomen van Libanon, die hy geplant heeft. |
17 Alwaer de vogelkens nestelen: Des Oyevaers huys zijn de denne-boomen. |
18 De hooge bergen zijn voor de steen-bocken: De steenrotzen zijn een vertreck voor de Konijnen. |
19 Hy heeft de Mane gemaeckt tot de gesette tijden: de Sonne weet haren onderganck. |
20 Ghy beschickt de duysternisse, ende het wort nacht, in den welcken al het gedierte des wouts uyt treedt, |
21 De jonge leeuwen, briesschende om eenen roof, ende om hare spijse van Godt te soecken. |
22 De Sonne opgaende, maken sy sich wech, ende liggen neder in hare holen. |
23 De mensche gaet [dan] uyt tot sijn werck, ende nae sijnen arbeyt tot den avont toe. |
24 Hoe groot zijn uwe wercken, ô HEERE? Ghy hebtse alle met wijsheyt gemaeckt, het aerdrijck is vol van uwe goederen. |
25 Dese zee, die groot ende wijt van ruymte is; daer in is’t wriemelende gedierte, ende dat sonder getal, kleyne gedierten met groote. |
26 Daer wandelen de schepen, [ende] de Leviathan, dien ghy geformeert hebt, om daer inne te spelen. |
27 Sy alle wachten op u, dat ghy [hen] hare spijse geeft te sijner tijt. |
28 Geeft ghyse hen, sy vergaderense: doet ghy uwe hant open, sy worden met goet versadicht. |
29 Verbercht ghy u aengesichte, sy worden verschrickt: neemt ghy haren adem wech, sy sterven, ende sy keeren weder tot haren stof. |
30 Sendt ghy uwen Geest uyt, so wordense geschapen, ende ghy vernieuwt het gelaet des aerdrijcx. |
31 De Heerlickheyt des HEEREN zy tot in der eeuwicheyt: de HEERE verblijde sich in sijne wercken. |
32 Als hy de aerde aenschouwt, so beeft sy: als hy de bergen aenroert, so roocken sy. |
33 Ick sal den HEERE singen in mijn leven: ick sal mijnen Godt psalm-singen, terwijle ick noch ben. |
34 Mijne overdenckinge van hem, sal soete zijn: ick sal my in den HEERE verblijden. |
35 De sondaers sullen van der aerde verdaen worden, ende de godtloose en sullen niet meer zijn. Looft den HEERE, mijn ziele: Halelu-Iah. |