Psalm 101 – Statenvertaling editie 1637
Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
Psalm 101
1 EEn Psalm Davids. Ick sal van goedertierenheyt ende recht singen: u sal ick psalm-singen, ô HEERE. |
2 Ick sal verstandelick handelen in den oprechten wech; Wanneer sult ghy tot my komen? Ick sal in’t midden mijns huyses wandelen, in oprechticheyt mijnes herten. |
3 Ick en sal geen Belials stuck voor mijne oogen stellen: Ick hate het doen der afvalligen: ’t en sal my niet aenkleven. |
4 Het verkeert herte sal van my wijcken: den boosen en sal ick niet kennen. |
5 Die sijnen naesten in’t heymelick achterklapt, dien sal ick verdelgen: die hooge van oogen is, ende trots van herten, dien en sal ick niet vermogen. |
6 Mijne oogen sullen zijn op de getrouwe in den lande, datse by my sitten: die in den oprechten wech wandelt, die sal my dienen. |
7 Wie bedroch pleegt, en sal binnen mijn huys niet blijven: die leugenen spreeckt, en sal voor mijne oogen niet bevestigt worden. |
8 Alle morgen sal ick alle godtloose des lants verdelgen, om uyt de Stadt des HEEREN alle werckers der ongerechticheyt uyt te roeyen. |
Einde Psalm 101