Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 NIemant en is [soo] koen, dat hy hem opwecken soude; wie is dan hy, die sich voor mijn aengesichte stellen soude? |
2 Wie heeft my voorgekomen, dat ick [hem] soude vergelden? wat onder den gantschen hemel is, is mijne. |
3 Ick en sal sijne leden niet verswijgen, nochte het verhael [sijner] sterckten, nochte de bevallicheyt sijner gestaltenisse. |
4 Wie soude het opperste sijnes kleets ontdecken? wie soude met sijnen dobbelen breydel [hem] aenkomen? |
5 Wie soude de deuren sijns aengesichts open doen? rontom sijne tanden is verschrickinge. |
6 Seer uytnemende zijn sijne stercke schilden; elck een gesloten [als] met eenen nauw-druckenden segel. |
7 De een is [soo] nae aen den anderen, dat de wint daer niet en can tusschen komen. |
8 Sy kleven aen malkanderen, sy vatten sich t’samen, datse sich niet en scheyden. |
9 Elck eene sijner niesingen doet een licht schijnen: ende sijne oogen zijn als de oogenleden des dageraets. |
10 Uyt sijnen mont gaen fackelen: vyerige voncken rakender uyt. |
11 Uyt sijne neusgaten komt roock voort, als [uyt] eenen siedenden pot, ende ruymen ketel. |
12 Sijnen adem soude kolen doen vlammen, ende een vlamme komt uyt sijnen mont voort. |
13 In sijnen hals herbercht de sterckte: voor hem springt selve de droefheyt van vreuchden op. |
14 De stucken sijns vleeschs kleven tsamen: elck een is vast in hem, het en wort niet beweegt. |
15 Sijn herte is vast gelijck een steen: ja vast gelijck een deel des ondersten [meulen-steens]. |
16 Van sijn verheffen schromen de stercke: om [sijner] doorbrekingen wille, ontsondigen sy hen. |
17 Raeckt hem yemant met den sweerde, dat en sal niet bestaen; spiessse, schicht, noch pantzier. |
18 Hy acht het yser voor stroo, ende het stael voor verrot hout. |
19 De pijl en sal hem niet doen vlieden: de slinger-steenen worden hem in stoppelen verandert. |
20 De werp-steenen worden [van hem] geachtet als stoppelen, ende hy belacht de drillinge der lance. |
21 Onder hem zijn scherpe scherven: hy spreydt sich op het puntachtige, [als] op slijck. |
22 Hy doet de diepte sieden, gelijck eenen pot, hy stelt de zee als een Apotekers kokerije. |
23 Achter hem verlicht hy het padt: men soude den afgront voor grysicheyt houden. |
24 Op der aerden en is niet met hem te vergelijcken: die gemaeckt is, om sonder schrick te wesen. |
25 Hy aensiet alles wat hooch is, hy is een Coninck over alle jonge hoochmoedige dieren. |