Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ENde gewisselick, ô Iob, hoort doch mijne redenen, ende neemt alle mijne woorden ter ooren. |
2 Siet nu, ick hebbe mijnen mont opgedaen: mijne tonge spreeckt onder mijn gehemelte. |
3 Mijn redenen sullen de oprechticheyt mijns herten; ende de wetenschap mijner lippen, dat suyver is, uytspreken. |
4 De Geest Godts heeft my gemaeckt: ende de adem des Almachtigen heeft my levendich gemaeckt. |
5 So ghy cont, antwoordt my: schickt u voor mijn aengesichte, stelt u. |
6 Siet, ick ben Godts, gelijck ghy: uyt den leeme ben ick oock afgesneden. |
7 Siet, mijne verschrickinge en sal u niet beroeren: ende mijne hant en sal over u niet swaer zijn. |
8 Seker, ghy hebt geseyt voor mijne ooren: ende ick hebbe de stemme der woorden gehoort: |
9 Ick ben reyn sonder overtredinge, ick ben suyver; ende en hebbe geene misdaet: |
10 Siet, hy vindt oorsaken tegen my: hy houdt my voor sijnen vyant. |
11 Hy legt mijne voeten inden stock: hy neemt alle mijne paden waer. |
12 Siet, hier in en zijt ghy niet rechtveerdich, antwoorde ick u: want Godt is meerder dan een mensche. |
13 Waerom hebt ghy tegen hem getwist? want hy en antwoordt niet van alle sijne daden. |
14 Maer Godt spreeckt eens, ofte tweemael; doch men lett niet daer op. |
15 In den droom, [door] het gesichte des nachts, als een diepen slaep op de lieden valt; in de sluymeringe op den leger: |
16 Dan openbaert hy ’t voor de oore der lieden: ende hy versegelt hare kastijdinge; |
17 Op dat hy den mensche afwende [van sijn] werck: ende van den man de hoovaerdije verberge: |
18 Dat hy sijne ziele van het verderf afhoude; ende sijn leven, dat het door het sweert niet door en gae. |
19 Oock wort hy gestraft met smerte op sijn leger: ende de stercke menichte sijner beenderen: |
20 So dat sijn leven het broot selve verfoeyt; ende sijne ziele de begeerlicke spijse: |
21 Dat sijn vleesch verdwijnt uyt het gesichte; ende sijne beenderen, [die] niet gesien en wierden, uytsteken: |
22 Ende sijne ziele naedert ten verderve; ende sijn leven tot de dingen, die dooden. |
23 Isser dan by hem een Gesante, een Uytlegger, een uyt duysent; om den mensche sijnen rechten plicht te verkondigen; |
24 So sal hy hem genadich zijn, ende seggen, Verlost hem, dat hy in’t verderf niet neder en dale, ick hebbe versoeninge gevonden. |
25 Sijn vleesch sal frisscher worden, dan ’t was in de jeucht: hy sal tot de dagen sijner jonckheyt wederkeeren. |
26 Hy sal tot Godt eernstelick bidden, die in hem een welbehagen nemen sal, ende sijn aengesichte met gejuych aensien: want hy sal den mensche sijne gerechticheyt wedergeven. |
27 Hy sal de menschen aenschouwen, ende seggen; Ick hebbe gesondicht, ende het recht verkeert, het welcke my niet en heeft gebaet: |
28 [Maer Godt] heeft mijne ziele verlost, datse niet en voere in’t verderf; soo dat mijn leven het licht aensiet. |
29 Siet, dit alles werckt Godt twee [ofte] driemael met een man: |
30 Op dat hy sijne ziele afkeere van het verderf; ende hy verlicht worde met het licht der levendigen. |
31 Merckt op, ô Iob, hoort nae my: swijgt, ende ick sal spreken. |
32 Soder redenen zijn, antwoordt my: spreeckt, want ick hebbe lust u te rechtveerdigen. |
33 So niet, hoort nae my: swijgt, ende ick sal u wijsheyt leeren. |