Statenvertaling.nl

sample header image

Job 30 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 30

1 MAer nu lacchen over my mindere dan ick van dagen, welcker vaderen ick versmaet soude hebben; om by de honden mijner kudde te stellen.
2 Waertoe soude my oock geweest zijn de kracht harer handen? sy was [door] ouderdom in hen vergaen.
3 Die door gebreck, ende honger eensaem waren, vliedende nae dorre plaetsen; [in ’t] donckere, woeste, ende verwoestede.
4 Die siltige kruyden pluckten by de struycken; ende welcker spijse was de wortel der jeneveren.
5 Sy wierden uyt het midden uytgedreven: (men jouwde over hen, als [over] eenen dief,)
6 Op datse woonen souden inde kloven der dalen, de holen des stofs, ende der steen-rotzen.
7 Sy schreeuwden tusschen de struycken, onder de netelen vergaderden sy sich.
8 Sy waren kinderen der dwasen, ende kinderen van geenen name: sy waren geslagen uyt den lande.
9 Maer nu ben ick haer snarenspel geworden: ende ick ben hen tot een klapwoort.
10 Sy hebben eenen grouwel aen my, sy maken sich verre van my: ja sy en onthouden het speecksel niet van mijn aengesichte.
11 Want hy heeft mijn zeel los gemaeckt, ende my bedruckt: daerom hebben sy den breydel voor mijn aengesichte afgeworpen.
12 Ter rechter-hant staet de jeucht op, stooten mijne voeten uyt; ende banen tegen my hare verderflicke wegen.
13 Sy breken mijn pat af, sy voorderen mijn elende: sy en hebben geenen helper [van doen].
14 Sy komen aen, als door eene wyde breucke: onder de verwoestinge rollen sy sich aen.
15 Men is [met] verschrickingen tegen my gekeert; elck eene vervolgt als een wint mijne edele [ziele]: ende mijn heyl is als een wolcke voorby gegaen.
16 Daerom stort haer nu mijne ziele in my uyt: de dagen des drucks grijpen my aen.
17 Des nachts door-boort hy mijne beenderen in my: ende mijne puls-aderen en rusten niet.
18 Door de veelheyt der kracht is mijn kleet verandert: hy omgordt my als de krage mijnes rocks.
19 Hy heeft my in’t slijck geworpen, ende ick ben gelijck geworden als stof, ende assche.
20 Ick schreye tot u, maer ghy en antwoordt my niet: ick stae, maer ghy en acht [niet] op my.
21 Ghy zijt verandert in eenen wreeden tegen my: door de sterckte uwer hant wederstaet ghy my hatelick.
22 Ghy heft my op inden wint, ghy doet my [daer op] rijden: ende ghy versmelt my het wesen.
23 Want ick weet dat ghy my ter doot brengen sult, ende tot het huys der ’tsamen-komste aller levendigen.
24 Maer hy en sal tot den aerd-hoop de hant niet uytsteken: isser by haerlieden geschrey in sijne verdruckinge?
25 Weende ick niet over hem die harde dagen hadde? was mijne ziele niet beangst over den nootdurftigen?
26 [Nochtans] doe ick het goede verwachtede, so quam het quade: doe ick hoopte nae het licht, so quam de donckerheyt.
27 Mijn ingewant ziedet, ende en is niet stille: de dagen der verdruckinge zijn my voorgekomen.
28 Ick gae swart daer henen, niet van de sonne: opstaende schreeuw ick in de gemeynte.
29 Ick ben den draken een broeder geworden: ende een met-geselle der jonge struyssen.
30 Mijn huyt is swart geworden over my: ende mijn gebeente is ontsteken van dorricheyt.
31 Hierom is mijn harpe tot eene rouw-klage geworden: ende mijn orgel tot eene stemme der weenenden.

Einde Job 30