Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ENde Iob ginck voort sijne spreucke op te heffen, ende seyde: |
2 Och of ick ware gelijck inde voorige maenden; gelijck inde dagen, [doe] Godt my bewaerde. |
3 Doe hy sijne lampe dede schijnen over mijn hooft; [ende] ick by sijn licht de duysternisse doorwandelde: |
4 Gelijck als ick was in de dagen mijner jonckheyt, doe Godts verborgentheyt over mijne tente was: |
5 Doe de Almachtige noch met my was, [ende] mijne jongers rontom my: |
6 Doe ick mijne gangen wiesch in boter: ende de rotzse by my oly-beken uytgoot: |
7 Doe ick uytginck nae de poorte door de stadt, [doe] ick mijnen stoel op de strate liet bereyden. |
8 De jongers sagen my, ende verstaken sich: ende de stock-oude resen op, [ende] stonden. |
9 De Overste hielden de woorden in: ende leyden de hant op haren mont. |
10 De stemme der Vorsten verstack haer: ende hare tonge kleefde aen haer gehemelte. |
11 Als een oore [my] hoorde, so hielt sy my gelucksalich: als [my] een ooge sach, so getuychdese van my. |
12 Want ick bevrijdde den elendigen, die riep: ende den weese, ende die geenen helper en hadde. |
13 De segen des genen, die verloren ginck, quam op my: ende het herte der weduwe dede ick vrolick singen. |
14 Ick bekleedde my met gerechticheyt, ende sy bekleedde my: mijn oordeel was als een mantel, ende vorstelicke hoet. |
15 Den blinden was ick [tot] oogen: ende den kreupelen was ick [tot] voeten. |
16 Ick was den nootdurftigen een vader: ende het geschil [dat] ick niet en wiste, dat ondersocht ick. |
17 Ende ick verbrack de back-tanden des verkeerden; ende wierp den roof uyt sijne tanden. |
18 Ende ick seyde; Ick sal in mijnen nest den geest geven: ende ick sal de dagen vermenichvuldigen, als het zant. |
19 Mijn wortel was uytgebreydt aen het water: ende dauw vernachtede op mijnen tack. |
20 Mijne heerlicheyt was nieuwe by my: ende mijn boge veranderde sich in mijne hant. |
21 Sy hoorden my toe, ende wachteden; ende sweegen op mijnen raet. |
22 Na mijn woort en spraken sy niet weder: ende mijn reden druppede op hen. |
23 Want sy wachteden nae my, gelijck [nae] den regen: ende sperreden haren mont op, [als] nae den spaden regen. |
24 Lacchede ick hen toe, sy en geloofden’t niet: ende het licht mijnes aengesichts en deden sy niet nedervallen. |
25 Verkoos ick haren wech, so sat ick boven aen, ende woonde als een Coninck onder de benden, als een die treurige vertroost. |