Statenvertaling.nl

sample header image

Job 24 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 24

1 WAerom en souden vanden Almachtigen de tijden niet verborgen zijn, dewijle sy, die hem kennen, sijne dagen niet en sien?
2 Sy tasten de lant-palen aen; de kudde roovense, ende weydense.
3 Den ezel der weesen drijvense wech, den osse eener weduwe nemen sy te pande.
4 Sy doen de nootdurftigen wijcken vanden wech: t’samen versteken sich de elendige des lants.
5 Siet, sy zijn wout-ezelen in de woestijne; sy gaen uyt tot haer werck, makende hen vroech op ten roove: ’t vlacke velt is hem tot spijse, [ende] den jongeren.
6 Op den velde maeyense sijn voeder: ende den wijn-berch des godtloosen lesen sy af.
7 Den naeckten laten sy vernachten sonder kleedinge; die geen decksel en [heeft] tegen de koude.
8 Vanden stroom der bergen wordense nat, ende sonder toevlucht zijnde, omhelsense de steen-rotzsen.
9 Sy rucken het weesken vande borst, ende [dat] over den armen is, nemen sy te pande.
10 Den naeckten doen sy wechgaen sonder kleet; ende hongerich [die] garven dragen.
11 Tusschen hare mueren perssen sy olye uyt; treden de wijn-perssen, ende zijn dorstich.
12 Uyt de stadt suchten de lieden, ende de ziele der verwondden schreeuwt uyt: nochtans en beschickt Godt niet ongerijmts.
13 Sy zijn onder de wederstrevers des lichts; sy en kennen sijne wegen niet: ende sy en blijven niet op sijne paden.
14 Met het licht staet de moorder op, doodt den armen, ende den nootdurftigen: ende des nachts is hy als een dief.
15 Oock neemt de ooge des overspeelders de schemeringe waer, seggende; Geen ooge en sal my sien: ende hy legt een decksel op het aengesichte.
16 In de duysternisse doorgraeft hy de huysen, [die] sy hen ’s daechs afgeteeckent hadden: sy en kennen het licht niet.
17 Want de morgenstont is hen t’samen de schaduwe des doots: alsmense kent, zijnse [in] de schricken van des doots schaduwe.
18 Hy is licht op het vlacke der wateren; vervloeckt is haer deel op der aerde: hy en wendt sich niet tot den wech der wijngaerden.
19 De droochte, mitsgaders de hitte, nemen de sneeuw-wateren wech; [alsoo] het graf [de gene die] gesondiget hebben.
20 De baer-moeder vergeet sijner, het gewormte is hem soet, sijns en wort niet meer gedacht: ende het onrecht wort gebroken als een hout.
21 De onvruchtbare [die] niet en baert, teert hy af: ende de weduwe en doet hy niet goets.
22 Oock treckt hy de machtige door sijne kracht: staet hy op, so en ismen des levens niet seker.
23 Stelt hem [Godt] in gerusticheyt, so steunt hy daer op: nochtans zijn sijne oogen op hare wegen.
24 Sy zijn een weynich [tijts] verheven, daerna en isser niemant van hen; sy worden nedergedrucket, gelijck alle [andere] wordense besloten: ende gelijck de top eener are wordense afgesneden.
25 Indien’t nu soo niet en is, wie sal my leugenachtich maken, ende mijne reden tot niet brengen?

Einde Job 24