Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 WAerom en souden vanden Almachtigen de tijden niet verborgen zijn, dewijle sy, die hem kennen, sijne dagen niet en sien? |
2 Sy tasten de lant-palen aen; de kudde roovense, ende weydense. |
3 Den ezel der weesen drijvense wech, den osse eener weduwe nemen sy te pande. |
4 Sy doen de nootdurftigen wijcken vanden wech: t’samen versteken sich de elendige des lants. |
5 Siet, sy zijn wout-ezelen in de woestijne; sy gaen uyt tot haer werck, makende hen vroech op ten roove: ’t vlacke velt is hem tot spijse, [ende] den jongeren. |
6 Op den velde maeyense sijn voeder: ende den wijn-berch des godtloosen lesen sy af. |
7 Den naeckten laten sy vernachten sonder kleedinge; die geen decksel en [heeft] tegen de koude. |
8 Vanden stroom der bergen wordense nat, ende sonder toevlucht zijnde, omhelsense de steen-rotzsen. |
9 Sy rucken het weesken vande borst, ende [dat] over den armen is, nemen sy te pande. |
10 Den naeckten doen sy wechgaen sonder kleet; ende hongerich [die] garven dragen. |
11 Tusschen hare mueren perssen sy olye uyt; treden de wijn-perssen, ende zijn dorstich. |
12 Uyt de stadt suchten de lieden, ende de ziele der verwondden schreeuwt uyt: nochtans en beschickt Godt niet ongerijmts. |
13 Sy zijn onder de wederstrevers des lichts; sy en kennen sijne wegen niet: ende sy en blijven niet op sijne paden. |
14 Met het licht staet de moorder op, doodt den armen, ende den nootdurftigen: ende des nachts is hy als een dief. |
15 Oock neemt de ooge des overspeelders de schemeringe waer, seggende; Geen ooge en sal my sien: ende hy legt een decksel op het aengesichte. |
16 In de duysternisse doorgraeft hy de huysen, [die] sy hen ’s daechs afgeteeckent hadden: sy en kennen het licht niet. |
17 Want de morgenstont is hen t’samen de schaduwe des doots: alsmense kent, zijnse [in] de schricken van des doots schaduwe. |
18 Hy is licht op het vlacke der wateren; vervloeckt is haer deel op der aerde: hy en wendt sich niet tot den wech der wijngaerden. |
19 De droochte, mitsgaders de hitte, nemen de sneeuw-wateren wech; [alsoo] het graf [de gene die] gesondiget hebben. |
20 De baer-moeder vergeet sijner, het gewormte is hem soet, sijns en wort niet meer gedacht: ende het onrecht wort gebroken als een hout. |
21 De onvruchtbare [die] niet en baert, teert hy af: ende de weduwe en doet hy niet goets. |
22 Oock treckt hy de machtige door sijne kracht: staet hy op, so en ismen des levens niet seker. |
23 Stelt hem [Godt] in gerusticheyt, so steunt hy daer op: nochtans zijn sijne oogen op hare wegen. |
24 Sy zijn een weynich [tijts] verheven, daerna en isser niemant van hen; sy worden nedergedrucket, gelijck alle [andere] wordense besloten: ende gelijck de top eener are wordense afgesneden. |
25 Indien’t nu soo niet en is, wie sal my leugenachtich maken, ende mijne reden tot niet brengen? |