Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DOe antwoordde Eliphaz de Temaniter, ende seyde: |
2 Sal oock een man Gode profijtelick zijn? maer voor hem selven sal de verstandige profijtelick zijn. |
3 Ist voor den Almachtigen nutticheyt, dat ghy rechtveerdich zijt? ofte gewin, dat ghy uwe wegen volmaeckt? |
4 Ist om uwe vreese, dat hy u bestraft? dat hy met u in’t gerichte komt? |
5 Is niet uwe boosheyt groot? ende uwer ongerechticheden geen eynde? |
6 Want ghy hebt uwen broederen sonder oorsake pant afgenomen, ende de kleederen der naeckten hebt ghy uytgetogen. |
7 Den moeden en hebt ghy geen water te drincken gegeven; ende vanden hongerigen hebt ghy het broot onthouden. |
8 Maer wasser een man van gewelt, voor dien was het lant, ende een aensienelick persoon woonde daer in. |
9 De weduwen hebt ghy ledich wech gesonden, ende de armen der weesen zijn verbrijselt. |
10 Daerom zijn stricken rontom u: ende vervaertheyt heeft u haestelick beroert. |
11 Ofte ghy en siet de duysternisse niet; ende des waters overvloet bedeckt u. |
12 Is niet Godt [in] de hoochte der hemelen? siet doch het opperste der sterren aen, datse verheven zijn. |
13 Daerom segt ghy, Wat weetter Godt van? sal hy door de donckerheyt oordeelen? |
14 De wolcken zijn hem eene verberginge; dat hy niet en siet: ende hy bewandelt den omganck der hemelen. |
15 Hebt ghy het padt der eeuwe waergenomen; dat de ongerechtige lieden betreden hebben? |
16 Die rimpelachtich gemaeckt zijn, als ’t de tijt niet en was: een vloet is [over] haren gront uytgestort: |
17 Die seyden tot Godt, Wijckt van ons: ende wat hadde de Almachtige hen gedaen? |
18 Hy hadde immers hare huysen met goet vervult: daerom is de raet der godtloosen verre van my. |
19 De rechtveerdige sagen’t, ende waren blijde: ende de onschuldige bespottede haer. |
20 Dewijle onsen stant niet verdelcht en is; maer het vyer haer overblijfsel verteert heeft. |
21 Gewent u doch aen hem, ende hebt vrede: daer door sal u het goede overkomen. |
22 Ontfangt doch de wet uyt sijnen mont: ende lecht sijne redenen in u herte. |
23 So ghy u bekeert tot den Almachtigen, ghy sult gebouwt worden; doet het onrecht verre van uwe tenten. |
24 Dan sult ghy het gout op het stof leggen: ende het [gout van] Ophir by den rotz-steen der beken: |
25 Ia de Almachtige sal uw’ overvloedich gout zijn: ende u krachtich silver zijn. |
26 Want dan sult ghy u over den Almachtigen verlustigen: ende ghy sult tot Godt u aengesichte opheffen. |
27 Ghy sult tot hem eernstelick bidden, ende hy sal u verhooren: ende ghy sult uwe geloften betalen. |
28 Als ghy eene sake besluyt, so sal sy u bestendich zijn: ende op uwe wegen sal het licht schijnen. |
29 Alsmen [yemant] vernederen sal, ende ghy seggen sult, ’Tzy verhooginge; dan sal [Godt] den nederigen van oogen behouden. |
30 [Ia] hy sal dien bevrijden, die niet onschuldich en is, want hy wort bevrijdt door de suyverheyt uwer handen. |