Statenvertaling.nl

sample header image

2 Kronieken 20 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Kronieken 20

1 HEt geschiedde nu na desen, dat de kinderen Moabs, ende de kinderen Ammons, ende met hen, [andere] beneven de Ammoniten, quamen tegen Iosaphat ten strijde.
2 Doe quamender, die Iosaphat bootschapten, seggende; Daer komt eene groote menichte tegens u van gene zijde der zee, uyt Syrien: ende siet, sy zijn te Hazezon Tamar, welcke is Engedi.
3 Iosaphat nu vreesde, ende stelde sijn aengesichte, om den HEERE te soecken; ende hy riep een vasten uyt in gantsch Iuda.
4 Ende Iuda wert vergadert, om van den HEERE [hulpe] te soecken: oock quamense uyt alle steden van Iuda, om den HEERE te soecken.
5 Ende Iosaphat stont inde gemeynte van Iuda, ende Ierusalem, in het Huys des HEEREN, voor het nieuwe Voorhof.
6 Ende hy seyde: ô HEERE, Godt onser vaderen, zijt ghy niet die Godt inden Hemel? ja ghy zijt de Heerscher over alle Coninckrijcken der Heydenen; ende in uwe hant is kracht, ende sterckte, so dat niemant sich tegen u stellen en kan.
7 Hebt ghy niet, onse Godt, de inwoonderen deses lants van voor het aengesichte uwes volcks Israëls verdreven, ende dat den zade Abrahams uwes liefhebbers tot in eeuwicheyt gegeven?
8 Sy nu hebben daer in gewoont, ende sy hebben u daerin een Heylichdom gebouwt voor uwen Name, seggende;
9 Indien over ons [eenich] quaet comt, het sweert des oordeels, ofte pestilentie, ofte honger, wy sullen voor dit Huys, ende voor u aengesichte staen, dewijle uwe Naem in dit Huys is; ende wy sullen uyt onse benaeutheyt tot u roepen; ende ghy sult verhooren, ende verlossen.
10 Ende nu, siet, de kinderen Ammons, ende Moab, ende die van het geberchte Seïr, door de welcke ghy Israël niet toe en liet te trecken, als sy uyt Egypten-lant togen, maer sy weecken van hen, ende en verdelgdense niet:
11 Siet dan, sy vergelden’t ons; komende om ons uyt uwe erve, die ghy ons te erven gegeven hebt, te verdryven.
12 O onse Godt, sult ghy geen recht tegen hen oeffenen? want in ons en is geene kracht tegen dese groote menichte, die tegen ons komt: ende wy en weten niet, wat wy doen sullen; maer onse oogen zijn op u.
13 Ende gantsch Iuda stont voor het aengesichte des HEEREN: oock hare kinderkens, hare wijven, ende hare sonen.
14 Doe quam de Geest des HEEREN, in ’t midden der Gemeynte, op Iahaziël den sone Zecharia, des soons Benaia, des soons Iehiëls, des soons Matthania, den Levijt uyt de sonen Asaphs:
15 Ende hy seyde: Mercket op, geheel Iuda, ende ghy inwoonderen Ierusalems, ende ghy Coninck Iosaphat; Alsoo seyt de HEERE tot u lieden: En vreeset ghylieden niet, ende wort niet onsettet van wegen dese groote menichte; want de strijt en is niet uwe, maer Godes.
16 Trecket morgen tot hen af: siet, sy komen op, by den opganck van Ziz; ende ghy sultse vinden in’t eynde des dals voor aen de woestijne van Ieruël.
17 Ghy en sult in desen [strijt] niet te strijden hebben: stellet u selven, staet, ende siet het heyl des HEEREN met u, ô Iuda, ende Ierusalem: vreeset niet, nochte en ontsettet u niet, gaet morgen uyt, hen tegen; want de HEERE sal met u wesen.
18 Doe neychde sich Iosaphat met het aengesichte ter aerde: ende gantsch Iuda, ende de inwoonderen Ierusalems vielen neder voor het aengesichte des HEEREN, aenbiddende den HEERE.
19 Ende de Leviten uyt de kinderen der Kahathiten, ende uyt de kinderen der Korahiten, stonden op, om den HEERE den Godt Israëls met luyder stemme ten hoochsten te prijsen.
20 Ende sy maeckten sich des morgens vroech op, ende togen uyt nae de woestijne Tekoa, ende als sy uyttogen, stont Iosaphat, ende seyde; Hooret my ô Iuda, ende ghy inwoonders van Ierusalem; geloovet in den HEERE uwen Godt, so sult ghy bevestiget worden; geloovet aen sijne Propheten, ende ghy sult voorspoedich zijn.
21 Hy nu beraetslaechde sich met het volck, ende hy stelde den HEERE Sangers, die de heylige Majesteyt prijsen souden, voor de toegerustede uytgaende, ende seggende: Lovet den HEERE, want sijne goedertierentheyt is tot in eeuwicheyt.
22 Ter tijt nu als sy aen-hieven met een vreuchden-geroep, ende lof-sanck; stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, ende die van het geberchte Seïr, die tegen Iuda gekomen waren, ende sy werden geslagen.
23 Want de kinderen Ammons, ende Moab stonden op tegen de inwoonderen van het geberchte Seïr, om te verbannen, ende te verdelgen: ende als sy met de inwoonderen van Seïr een eynde gemaeckt hadden, hielpen sy d’een den anderen ten verderve.
24 Als nu Iuda tot de wacht-toren inde woestijne gekomen was, wendden sy sich nae de menichte; ende siet, ’t waren doode lichamen, liggende op der aerde, ende niemant en was ontkomen.
25 Iosaphat nu, ende sijn volck quamen, om haren buyt te rooven, ende sy vonden by hen in menichte, soo wel have, ende doode lichamen, als kostelicke gereetschap, ende namen voor hen wech tot dat sy niet meer dragen en konden: ende sy roofden den buyt drie dagen; want dies was vele.
26 Ende op den vierden dach vergaderden sy sich in het dal van Beracha, want daer loofden sy den HEERE: daerom naemden sy den naem dier selver plaetse, het dal van Beracha, tot op desen dach.
27 Daerna keerden alle mannen van Iuda, ende Ierusalem weder, ende Iosaphat inde voorspitse van hen, om wederom met blijtschap tot Ierusalem te komen: want de HEERE haddese verblijdt over hare vyanden.
28 Ende sy quamen te Ierusalem met luyten, ende met harpen, ende met trompetten tot het Huys des HEEREN:
29 Ende daer wert eene verschrickinge Godts over alle Coninckrijcken dier landen, als sy hoorden, dat de HEERE tegen de vyanden Israëls gestreden hadde.
30 Also was het Coninckrijcke Iosaphats stille; ende sijn Godt gaf hem ruste rontom henen.
31 So regeerde Iosaphat over Iuda: hy was vijf en dertich jaer out, als hy Coninck wert, ende hy regeerde vijf-en-twintich jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was Azuba, eene dochter Silhi.
32 Ende hy wandelde in den wech sijns vaders Asa, ende hy en weeck daer van niet af, doende dat recht was inde oogen des HEEREN.
33 Evenwel en werden de hoochten niet wechgenomen: want het volck en hadde noch sijn herte niet geschickt tot den Godt harer vaderen.
34 Het overige nu der geschiedenissen Iosaphats, der eerste, ende der laetste, siet, die zijn geschreven inde geschiedenissen van Iehu den soon van Hanani, diemen hem opteeckenen dede in het boeck vande Coningen Israëls.
35 Doch na desen vergeselschapte sich Iosaphat de Coninck van Iuda met Ahazia den Coninck Israëls: die handelde godlooslick in [sijn] doen.
36 Ende hy vergeselschapte sich met hem, om schepen te maken, om nae Tarsis te gaen: ende sy maeckten de schepen te Ezeon-Geber.
37 Maer Eliëzer de soon van Dodava van Maresa, propheteerde tegen Iosaphat, seggende; Om dat ghy u met Ahazia vergeselschapt hebt, heeft de HEERE uwe wercken verscheurt: Also werden de schepen verbroken, datse niet en konden nae Tarsis gaen.

Einde 2 Kronieken 20