Statenvertaling.nl

sample header image

2 Kronieken 18 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Kronieken 18

1 IOsaphat nu hadde rijckdom, ende eere in overvloet: ende hy verswagerde sich aen Achab.
2 Ende ten eynde van [eenige] jaren tooch hy af tot Achab nae Samaria; ende Achab slachtede schapen, ende runderen voor hem in menichte, ende voor het volck, dat met hem was, ende hy porde hem aen, om op te trecken nae Ramoth in Gilead.
3 Want Achab de Coninck Israëls seyde tot Iosaphat den Coninck van Iuda; Sult ghy met my gaen nae Ramoth in Gilead? ende hy seyde tot hem; Soo sal ick zijn, gelijck ghy zijt, ende gelijck u volck is, sal mijn volck zijn, ende wy sullen met u zijn in desen krijch.
4 Voorder seyde Iosaphat tot den Coninck Israëls: Vraecht doch als heden nae het woort des HEEREN:
5 Doe vergaderde de Coninck Israëls de Propheten, vier hondert mannen, ende hy seyde tot hen: Sullen wy tegen Ramoth in Gilead ten strijde trecken, ofte sal ick het nalaten? ende sy seyden; Treckt op, want Godt salse inde hant des Conincks geven.
6 Maer Iosaphat seyde; Is hier niet noch een Propheet des HEEREN, dat wy van hem vragen mochten?
7 Doe seyde de Coninck Israëls tot Iosaphat: Daer is noch een man, om door hem den HEERE te vragen; maer ick hate hem; want hy en propheteert over my niet goets, maer altijt quaet; dese is Micha de soon van Iimla: ende Iosaphat seyde; De Coninck en segge niet alsoo.
8 Doe riep de Coninck Israëls eenen Camerlinck: ende hy seyde, Haelt haestelick Micha den sone Iimla.
9 De Coninck Israëls nu, ende Iosaphat de Coninck van Iuda, saten elck op sijnen throon, bekleedt met [hare] cleederen, ende sy saten op de pleyne aende deure der poorte van Samaria: ende alle de Propheten propheteerden in hare tegenwoordicheyt.
10 Ende Zedekia de soon van Knaana hadde sich yseren hoornen gemaeckt: ende hy seyde, Soo seyt de HEERE, Met dese sult ghy de Syriers stooten, tot dat ghyse gantsch verdaen sult hebben.
11 Ende alle de Propheten propheteerden alsoo, seggende; Treckt op nae Ramoth in Gilead, ende ghy sult voorspoedich zijn; want de HEERE salse inde hant des Conincks geven.
12 De bode nu, die henen gegaen was, om Micha te roepen, sprack tot hem, seggende; Siet de woorden der Propheten zijn uyt eenen monde goet tot den Coninck: dat nu doch u woort zy, gelijck als eenes uyt hen, ende spreeckt het goede.
13 Doch Micha seyde; [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, ’t gene dat mijn Godt seggen sal, dat sal ick spreken.
14 Als hy tot den Coninck gekomen was, so seyde de Coninck tot hem; Micha, sullen wy nae Ramoth in Gilead ten strijde trecken, of sal ick het nalaten? Ende hy seyde; Trecket op, ende ghylieden sult voorspoedich zijn; want sy sullen in uwe hant gegeven worden.
15 Ende de Coninck seyde tot hem; Tot hoe vele reysen sal ick u besweeren, op dat ghy tot my niet en spreeckt, dan de waerheyt inden naem des HEEREN?
16 Ende hy seyde; Ick sach het gantsche Israël verstroyt op de bergen, gelijck schapen, die geenen herder en hebben: ende de HEERE seyde; Dese en hebben geenen heere; een yegelick keere weder nae sijn huys in vrede.
17 Doe seyde de Coninck Israëls tot Iosaphat; Hebbe ick tot u niet geseyt; Hy en sal over my niet goets, maer quaet propheteren?
18 Voorder seyde hy; Daerom hooret het woort des HEEREN: Ick sach den HEERE sittende, op sijnen throon, ende al het hemelsche heyr staende tot sijner rechter, ende sijner slincker hant.
19 Ende de HEERE seyde: Wie sal Achab den Coninck Israëls overreden, dat hy optrecke, ende valle te Ramoth in Gilead? Daerna seyde hy: Dese seyt aldus, ende die seyt alsoo.
20 Doe quam een geest voort, ende stont voor het aengesichte des HEEREN, ende seyde; Ick sal hem overreden: Ende de HEERE seyde tot hem: Waer mede?
21 Ende hy seyde; Ick sal uytgaen ende een leugen-geest zijn in den mont aller sijner Propheten: ende hy seyde: Ghy sult overreden, ende sult oock vermogen; gaet uyt, ende doet alsoo.
22 Nu dan, siet de HEERE heeft eenen leugengeest in den mont deser uwer Propheten gegeven, ende de HEERE heeft quaet over u gesproken.
23 Doe tradt Zedekia de soon van Knaana toe, ende sloech Micha op het kinnebacken, ende hy seyde; Door wat wech is de Geest des HEEREN van my doorgegaen, om u aen te spreken?
24 Ende Micha seyde; Siet ghy sult het sien aen dien selven dage, als ghy sult gaen van kamer in kamer, om u te versteken.
25 De Coninck Israëls nu seyde; Nemet Micha, ende brenget hem weder tot Amon, den Oversten der stadt, ende tot Ioas den sone des Conincks:
26 Ende ghylieden sult seggen; Soo seyt de Coninck; Settet desen in’t gevangen-huys, ende spijset hem met broot der bedrucktheyt, ende met water der bedrucktheyt, tot dat ick met vrede wederkome.
27 Ende Micha seyde; Indien ghy eenichsins met vrede weder komt, so en heeft de HEERE door my niet gesproken: Voorder seyde hy: Hoort ghy volckeren alle gaer.
28 Alsoo tooch de Coninck Israëls, ende Iosaphat de Coninck van Iuda op, nae Ramoth in Gilead.
29 Ende de Coninck Israëls seyde tot Iosaphat; Als ick my verstelt hebbe, sal ick inden strijt komen, maer ghy treckt uwe kleederen aen: alsoo verstelde sich de Coninck Israëls; ende sy quamen inden strijt.
30 De Coninck nu van Syrien hadde geboden de Overste der wagenen, die hy hadde, seggende; Ghylieden en sult niet strijden tegen kleynen, noch grooten, maer tegen den Coninck Israëls alleen.
31 Het geschiedde dan, als de Overste der wagenen Iosaphat sagen, datse seyden: Die is de Coninck Israëls, ende sy toogen rontom hem, om te strijden: Maer Iosaphat riep; ende de HEERE hielp hem, ende Godt wenddese van hem af.
32 Want het geschiedde, als de Overste der wagenen sagen, dattet de Coninck Israëls niet en was, datse van achter hem afkeerden.
33 Doe spande een man den boge in sijne eenvoudicheyt, ende schoot den Coninck Israëls tusschen de gespen, ende tusschen het pantsier: Doe seyde hy tot den voerman; Keert uwe hant, ende voert my uyt het leger; want ick ben verwondt.
34 Ende de strijt nam op den selven dach toe, ende de Coninck Israëls dede sich met den wagen staende houden tegen over de Syriers, tot den avont toe: ende hy sterf ter tijt, als de Sonne onderginck.

Einde 2 Kronieken 18