Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 43 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Genesis 43

1 DE honger nu wert swaer in dat lant:
2 So geschieddet, als sy de leeftocht, die sy uyt Egypten gebracht hadden, op gegeten hadden, dat haer vader tot hen seyde; keert wederom, koopt ons een weynich spijse.
3 Doe sprack Iuda tot hem, seggende: Die man heeft ons op het hoochste betuygt, seggende, Ghy en sult mijn aengesicht niet sien, ten zy dat uwe broeder met u zy.
4 Indien ghy onsen broeder met ons sendt; wy sullen af-trecken, ende u spijse koopen.
5 Maer indien ghy [hem] niet en sendt, wy en sullen niet aftrecken: want die man heeft tot ons geseyt; Ghy en sult mijn aengesichte niet sien, ten zy dat uwe broeder met u zy.
6 Ende Israël seyde; Waerom hebt ghy soo qualick aen my gedaen: dat ghy dien man te kennen gaeft, of ghy noch eenen broeder haddet?
7 Ende sy seyden: Die man vraechde seer nauwe nae ons, ende nae onse maechschap, seggende, Leeft uw’ vader noch? hebt ghy noch eenen broeder? so gaven wy het hem te kennen volgens die selve woorden: hebben wy juyst geweten, dat hy seggen soude, Brenget uwen broeder af?
8 Doe seyde Iuda tot Israël sijnen vader; Sendt den jongelinck met my, so sullen wy ons opmaken, ende reysen: op dat wy leven, ende niet en sterven, noch wy, noch ghy, noch onse kinderkens.
9 Ick sal borge voor hem zijn, van mijner hant sult ghy hem eyschen: indien ick hem tot u niet en brenge, ende hem voor u aengesichte stelle, so sal ick alle dagen tegen u gesondicht hebben.
10 Want hadden wy niet gesuymt, voorwaer wy waren alreede tweemael weder gekomen.
11 Doe seyde Israël haer vader tot haer; Ist nu alsoo, so doet dit, Nemet van het loflicxste deses lants in uwe vaten, ende brenget dien man een geschenck henen af; een weynich balsem, ende een weynich honich, speceryen, ende myrrhe, terpentijnnoten, ende amandelen.
12 Ende nemet dobbel gelt in uwe hant: ende het gelt, ’t welck in den mont uwer sacken wedergekeert is, brenget wederom in uwe hant, misschien ist een feyl.
13 Nemet oock uwen broeder mede: ende maeckt u op, keert wederom tot dien man.
14 Ende Godt de Almachtige geve u barmherticheyt voor het aengesichte dies mans, dat hy uwen anderen broeder, ende Benjamin met u late gaen: ende my aengaende, als ick van kinderen berooft ben, so ben ick berooft.
15 Ende die mannen namen dat selve geschenck, ende namen dobbel gelt in hare hant, ende Benjamin: ende sy maeckten hen op, ende togen af nae Egypten, ende sy stonden voor Iosephs aengesichte.
16 Als Ioseph Benjamin met hen sach, so seyde hy tot den genen, die over sijn huys was, Brenget dese mannen nae ’t huys toe, ende slacht slachtvee, ende maeckt [het] gereet; want dese mannen sullen te middage met my eten.
17 De man nu dede gelijck Ioseph geseyt hadde: ende de man bracht dese mannen ten huyse Iosephs.
18 Doe vreesden dese mannen, om dat sy ten huyse Iosephs gebracht werden, ende seyden; Ter oorsake van dat gelt, dat in ’t begin in onse sacken wedergekeert is, worden wy ingebracht: op dat hy ons overrompele, ende ons overvalle, ende ons tot slaven neme, met onse eselen.
19 Daerom naederden sy tot dien man, die over Iosephs huys was: ende sy spraken tot hem aende deure van het huys.
20 Ende sy seyden; Och mijn heere: wy waren in ’t begin gewisselick af gekomen, om spijse te koopen.
21 Het is nu geschiet, als wy inde herberge gekomen waren, ende wy onse sacken op deden, siet, so was yeder mans gelt in den mont van sijnen sack, ons gelt in sijn gewichte: ende wy hebben ’t selve weder gebracht in onse hant.
22 Wy hebben oock ander gelt in onse hant afgebracht, om spijse te koopen: wy en weten niet wie ons gelt in onse sacken geleyt heeft.
23 Ende hy seyde; Vrede zy u lieden, en vreest niet; uw’ Godt, ende uwes vaders Godt heeft u eenen schat in uwe sacken gegeven; u gelt is tot my gecomen: ende hy bracht Simeon tot hen uyt.
24 Daer na bracht de man dese mannen in Iosephs huys, ende hy gaf water, ende sy wiesschen hare voeten: hy gaf oock haren eselen voeder.
25 Ende sy bereydden het geschenck tot dat Ioseph quam op den middach: want sy hadden gehoort, dat sy aldaer broot eten souden.
26 Als nu Ioseph te huys gekomen was, so brachten sy hem ’t geschenck, ’t welck in hare hant was, in het huys: ende sy boogen sich voor hem ter aerde.
27 Ende hy vraechdese nae [haren] welstant, ende seyde; Ist wel met uwen vader, den ouden, daer ghy van seydet? leeft hy noch?
28 Ende sy seyden; Het is wel met uwen knecht onsen vader, hy leeft noch: ende sy neychden het hooft, ende boogen sich neder.
29 Ende hy hief sijne oogen op, ende sach Benjamin sijnen broeder, sijner moeder sone, ende seyde; Is dit uwe kleynste broeder, daer ghy tot my van seydet? daer na seyde hy: Mijn sone, Godt zy u genadich.
30 Ende Ioseph haestede hem, want sijn ingewant ontstack tegen sijnen broeder, ende hy socht te weenen: ende hy ginck in eene kamer, ende weende aldaer.
31 Daerna wiesch hy sijn aengesichte, ende quam uyt: ende hy bedwong hem selven, ende seyde; Settet broot op.
32 Ende sy richteden voor hem aen in ’t bysonder, ende voor haer in’t bysonder, ende voor de Egyptenaren, die met hem aten, in’t bysonder: want de Egyptenaers en mogen geen broot eten met de Hebreen, dewijle sulcx den Egyptenaren een grouwel is.
33 Ende sy aten voor sijn aengesichte, de Eerstgeboren nae sijne eerstgeboorte, ende de jongere nae sijne jonckheyt: dies verwonderden hen de mannen onder malkanderen.
34 Ende hy langde hen van de gerichten, die voor hem waren: maer Benjamins gerichte was vijf mael grooter, dan de gerichten van hen alle: ende sy droncken, ende sy werden droncken met hem.

Einde Genesis 43