Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Israël als waarschuwing |
1 Οὐ θέλω δὲ ὑμᾶς ἀγνοεῖν, ἀδελφοί, ὅτι οἱ πατέρες ἡμῶν πάντες ὑπὸ τὴν νεφέλην ἦσαν, καὶ πάντες διὰ τῆς θαλάσσης διῆλθον, | | 1 EN ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt adat onze vaders allen onder de wolk waren, en ballen door de zee doorgegaan zijn, a Ex. 13:21. Num. 9:18. Deut. 1:33. Neh. 9:12, 19. Ps. 78:14; 105:39. b Ex. 14:22. Joz. 4:23. Ps. 78:13. a Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Num. 9:18 Naar den mond des HEEREN verreisden de kinderen Israëls, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; al de dagen in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich. Deut. 1:33 Die voor uw aangezicht op den weg wandelde, om voor u de plaats uit te zien waar gij zoudt legeren; des nachts in het vuur, opdat Hij u den weg wees waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk. Neh. 9:12 En Gij hebt hen des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hun te lichten op den weg waarin zij zouden wandelen. Neh. 9:19 Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheden niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts om hun te lichten, en dat op den weg waarin zij zouden wandelen. Ps. 78:14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs. Ps. 105:39 Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. b Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. Joz. 4:23 Want de HEERE uw God heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de HEERE uw God aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daar doorgegaan waren; Ps. 78:13 Hij kliefde de zee en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. |
2 καὶ πάντες εἰς τὸν Μωσῆν ἐβαπτίσαντο ἐν τῇ νεφέλῃ καὶ ἐν τῇ θαλάσσῃ, | | 2 En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, |
3 καὶ πάντες τὸ αὐτὸ βρῶμα πνευματικὸν ἔφαγον, | | 3 cEn allen dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben, c Ex. 16:15. c Ex. 16:15 Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij de een tot den ander: Het is Man; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft. |
4 καὶ πάντες τὸ αὐτὸ πόμα πνευματικὸν ἔπιον· ἔπινον γὰρ ἐκ πνευματικῆς ἀκολουθούσης πέτρας· ἡ δὲ πέτρα ἦν ὁ Χριστός. | | 4 dEn allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. d Ex. 17:6. Num. 20:11. Ps. 78:15. d Ex. 17:6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. Num. 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en hun beesten. Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. |
5 ἀλλ’ οὐκ ἐν τοῖς πλείοσιν αὐτῶν εὐδόκησεν ὁ Θεός· κατεστρώθησαν γὰρ ἐν τῇ ἐρήμῳ. | | 5 Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad; ewant zij zijn in de woestijn ternedergeslagen. e Num. 26:65. e Num. 26:65 Want de HEERE had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. |
6 ταῦτα δὲ τύποι ἡμῶν ἐγενήθησαν, εἰς τὸ μὴ εἶναι ἡμᾶς ἐπιθυμητὰς κακῶν, καθὼς κἀκεῖνοι ἐπεθύμησαν. | | 6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als fzij lust gehad hebben. f Num. 11:4, 33. Ps. 106:14. f Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Num. 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. Ps. 106:14 Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis. |
7 μηδὲ εἰδωλολάτραι γίνεσθε, καθώς τινες αὐτῶν· ὡς γέγραπται, Ἐκάθισεν ὁ λαὸς φαγεῖν καὶ πιεῖν, καὶ ἀνέστησαν παίζειν. | | 7 En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: gHet volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen. g Ex. 32:6. g Ex. 32:6 En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen. |
8 μηδὲ πορνεύωμεν, καθώς τινες αὐτῶν ἐπόρνευσαν, καὶ ἔπεσον ἐν μιᾷ ἡμέρᾳ εἰκοσιτρεῖς χιλιάδες. | | 8 En laat ons niet hoereren, hgelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op één dag drie en twintig duizend. h Num. 25:1, 9. Ps. 106:29. h Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 25:9 Degenen nu die aan de plaag stierven, waren vier en twintig duizend. Ps. 106:29 En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed. |
9 μηδὲ ἐκπειράζωμεν τὸν Χριστόν, καθὼς καί τινες αὐτῶν ἐπείρασαν, καὶ ὑπὸ τῶν ὄφεων ἀπώλοντο. | | 9 En laat ons Christus niet verzoeken, igelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield. i Num. 21:5. Ps. 106:14. i Num. 21:5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. Ps. 106:14 Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis. |
10 μηδὲ γογγύζετε, καθὼς καί τινες αὐτῶν ἐγόγγυσαν, καὶ ἀπώλοντο ὑπὸ τοῦ ὀλοθρευτοῦ. | | 10 En murmureert niet, kgelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den Verderver. k Ex. 16:2; 17:2. Num. 14:36. Ps. 106:25. k Ex. 16:2 En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aäron in de woestijn. Ex. 17:2 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken. Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den HEERE? Num. 14:36 En die mannen die Mozes gezonden had om dat land te verspieden, en wedergekomen zijnde de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende, Ps. 106:25 Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet. |
11 ταῦτα δὲ πάντα τύποι συνέβαινον ἐκείνοις· ἐγράφη δὲ πρὸς νουθεσίαν ἡμῶν, εἰς οὓς τὰ τέλη τῶν αἰώνων κατήντησεν. | | 11 En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden, len zijn beschreven tot waarschuwing van ons, mop dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn. l Rom. 15:4. 1 Kor. 9:10. m Filipp. 4:5. Hebr. 10:25. l Rom. 15:4 Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden. 1 Kor. 9:10 Of zegt Hij dat ganselijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, op hoop moet ploegen, en die op hoop dorst, moet zijner hoop deelachtig worden. m Filipp. 4:5 Uw bescheidenheid zij allen mensen bekend. De Heere is nabij. Hebr. 10:25 En laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanen; en dat zoveel te meer, als gij ziet dat de dag nadert. |
12 ὥστε ὁ δοκῶν ἑστάναι, βλεπέτω μὴ πέσῃ. | | 12 Zo dan, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. |
13 πειρασμὸς ὑμᾶς οὐκ εἴληφεν εἰ μὴ ἀνθρώπινος· πιστὸς δὲ ὁ Θεός, ὃς οὐκ ἐάσει ὑμᾶς πειρασθῆναι ὑπὲρ ὃ δύνασθε, ἀλλὰ ποιήσει σὺν τῷ πειρασμῷ καὶ τὴν ἔκβασιν, τοῦ δύνασθαι ὑμᾶς ὑπενεγκεῖν. | | 13 Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch nGod is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen. n 1 Kor. 1:8. 1 Thess. 5:24. 2 Petr. 2:9. n 1 Kor. 1:8 Welke God u ook zal bevestigen tot het einde toe, om
onstraffelijk te zijn
in den dag van onzen Heere Jezus Christus. 1 Thess. 5:24 Hij Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal. 2 Petr. 2:9 Zo weet de Heere de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot den dag des oordeels, om gestraft te worden; |
| | Het Heilig Avondmaal |
14 Διόπερ, ἀγαπητοί μου, φεύγετε ἀπὸ τῆς εἰδωλολατρείας. | | 14 Daarom, mijne geliefden, vliedt van den afgodendienst. |
15 ὡς φρονίμοις λέγω, κρίνατε ὑμεῖς ὅ φημι. | | 15 Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij hetgeen ik zeg. |
16 τὸ ποτήριον τῆς εὐλογίας ὃ εὐλογοῦμεν, οὐχὶ κοινωνία τοῦ αἵματος τοῦ Χριστοῦ ἐστί; τὸν ἄρτον ὃν κλῶμεν, οὐχὶ κοινωνία τοῦ σώματος τοῦ Χριστοῦ ἐστίν; | | 16 De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus? |
17 ὅτι εἷς ἄρτος, ἓν σῶμα, οἱ πολλοί ἐσμεν· οἱ γὰρ πάντες ἐκ τοῦ ἑνὸς ἄρτου μετέχομεν. | | 17 Want één brood is het, zo zijn wij velen oéén lichaam; dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn. o Rom. 12:5. 1 Kor. 12:27. o Rom. 12:5 Alzo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden. 1 Kor. 12:27 En gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder. |
18 βλέπετε τὸν Ἰσραὴλ κατὰ σάρκα· οὐχὶ οἱ ἐσθίοντες τὰς θυσίας κοινωνοὶ τοῦ θυσιαστηρίου εἰσί; | | 18 Ziet Israël dat naar het vlees is: hebben niet degenen die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar? |
19 τί οὖν φημι; ὅτι εἴδωλόν τί ἐστιν; ἢ ὅτι εἰδωλόθυτόν τί ἐστιν; | | 19 Wat zeg ik dan? pDat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is? p 1 Kor. 8:4. p 1 Kor. 8:4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. |
20 ἀλλ’ ὅτι ἃ θύει τὰ ἔθνη, δαιμονίοις θύει, καὶ οὐ Θεῷ· οὐ θέλω δὲ ὑμᾶς κοινωνοὺς τῶν δαιμονίων γίνεσθαι. | | 20 Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, qzij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt. q Lev. 17:7. Deut. 32:17. q Lev. 17:7 En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Deut. 32:17 Zij hebben den duivelen geofferd, niet Gode; den goden die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben. |
21 οὐ δύνασθε ποτήριον Κυρίου πίνειν καὶ ποτήριον δαιμονίων· οὐ δύνασθε τραπέζης Κυρίου μετέχειν καὶ τραπέζης δαιμονίων. | | 21 Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn der tafel des Heeren en der tafel der duivelen. |
22 ἢ παραζηλοῦμεν τὸν Κύριον; μὴ ἰσχυρότεροι αὐτοῦ ἐσμέν; | | 22 Of tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij? |
| | Alles ter ere Gods |
23 Πάντα μοι ἔξεστιν, ἀλλ’ οὐ πάντα συμφέρει. πάντα μοι ἔξεστιν, ἀλλ’ οὐ πάντα οἰκοδομεῖ. | | 23 rAlle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet. r 1 Kor. 6:12. r 1 Kor. 6:12 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen. |
24 μηδεὶς τὸ ἑαυτοῦ ζητείτω, ἀλλὰ τὸ τοῦ ἑτέρου ἕκαστος. | | 24 sNiemand zoeke wat zijns zelfs is; maar een iegelijk zoeke
wat des anderen is. s 1 Kor. 13:5. Filipp. 2:4. s 1 Kor. 13:5 Zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad; Filipp. 2:4 Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen dat der anderen is. |
25 πᾶν τὸ ἐν μακέλλῳ πωλούμενον ἐσθίετε, μηδὲν ἀνακρίνοντες διὰ τὴν συνείδησιν· | | 25 Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende om der consciëntie wil; |
26 τοῦ γὰρ Κυρίου ἡ γῆ καὶ τὸ πλήρωμα αὐτῆς. | | 26 tWant de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. t Ex. 19:5. Ps. 24:1; 50:12. t Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Ps. 50:12 Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijne is de wereld en haar volheid. |
27 εἰ δέ τις καλεῖ ὑμᾶς τῶν ἀπίστων, καὶ θέλετε πορεύεσθαι, πᾶν τὸ παρατιθέμενον ὑμῖν ἐσθίετε, μηδὲν ἀνακρίνοντες διὰ τὴν συνείδησιν. | | 27 En indien iemand van de ongelovigen u noodt, en gij daar gaan wilt, veet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende xom der consciëntie wil. v Luk. 10:7. x 1 Kor. 8:7. v Luk. 10:7 En blijft in datzelve huis, etende en drinkende hetgeen van hen voorgezet wordt; want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het ene huis in het andere huis. x 1 Kor. 8:7 Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een consciëntie des afgods tot nog toe, eten als iets dat den afgoden geofferd is; en hun consciëntie, zwak zijnde, wordt bevlekt. |
28 ἐὰν δέ τις ὑμῖν εἴπῃ, Τοῦτο εἰδωλόθυτόν ἐστι, μὴ ἐσθίετε, δι’ ἐκεῖνον τὸν μηνύσαντα καὶ τὴν συνείδησιν· τοῦ γὰρ Κυρίου ἡ γῆ καὶ τὸ πλήρωμα αὐτῆς. | | 28 Maar zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil die u dat te kennen gegeven heeft, en om der consciëntie wil; want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. |
29 συνείδησιν δὲ λέγω, οὐχὶ τὴν ἑαυτοῦ, ἀλλὰ τὴν τοῦ ἑτέρου· ἱνατί γὰρ ἡ ἐλευθερία μου κρίνεται ὑπὸ ἄλλης συνειδήσεως; | | 29 Doch ik zeg: Om de consciëntie, niet van uzelven, maar van den ander. Want waarom wordt mijn vrijheid geoordeeld van een andere consciëntie? |
30 εἰ δὲ ἐγὼ χάριτι μετέχω, τί βλασφημοῦμαι ὑπὲρ οὗ ἐγὼ εὐχαριστῶ; | | 30 En indien ik door genade der spijze deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over hetgeen ywaarvoor ik dankzeg? y Rom. 14:6. 1 Tim. 4:3. y Rom. 14:6 Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God. 1 Tim. 4:3 Verbiedende te huwen, gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend. |
31 εἴτε οὖν ἐσθίετε, εἴτε πίνετε, εἴτε τι ποιεῖτε, πάντα εἰς δόξαν Θεοῦ ποιεῖτε. | | 31 zHetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods. z Kol. 3:17. z Kol. 3:17 En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den Naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door Hem. |
32 ἀπρόσκοποι γίνεσθε καὶ Ἰουδαίοις καὶ Ἕλλησι καὶ τῇ ἐκκλησίᾳ τοῦ Θεοῦ· | | 32 aWeest zonder aanstoot te geven, en den Joden en den Grieken, en der gemeente Gods. a Rom. 14:13. a Rom. 14:13 Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft. |
33 καθὼς κἀγὼ πάντα πᾶσιν ἀρέσκω, μὴ ζητῶν τὸ ἐμαυτοῦ συμφέρον, ἀλλὰ τὸ τῶν πολλῶν, ἵνα σωθῶσι. | | 33 Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten bbehouden worden. b 1 Kor. 9:22. b 1 Kor. 9:22 Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou. |