Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De dienende vrouwen |
1 Καὶ ἐγένετο ἐν τῷ καθεξῆς, καὶ αὐτὸς διώδευε κατὰ πόλιν καὶ κώμην, κηρύσσων καὶ εὐαγγελιζόμενος τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ· καὶ οἱ δώδεκα σὺν αὐτῷ, | | 1 EN het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het Koninkrijk Gods; en de twaalve waren met Hem, |
2 καὶ γυναῖκές τινες αἳ ἦσαν τεθεραπευμέναι ἀπὸ πνευμάτων πονηρῶν καὶ ἀσθενειῶν, Μαρία ἡ καλουμένη Μαγδαληνή, ἀφ’ ἧς δαιμόνια ἑπτὰ ἐξεληλύθει, | | 2 aEn sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk
Maria genaamd Magdaléna, bvan welke zeven duivelen uitgegaan waren, a Matth. 27:55, 56. b Mark. 16:9. a Matth. 27:55 En aldaar waren vele vrouwen van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa om Hem te dienen; Matth. 27:56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs. b Mark. 16:9 En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag
der week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdaléna, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had. |
3 καὶ Ἰωάννα γυνὴ Χουζᾶ ἐπιτρόπου Ἡρώδου, καὶ Σουσάννα, καὶ ἕτεραι πολλαί, αἵτινες διηκόνουν αὐτῷ ἀπὸ τῶν ὑπαρχόντων αὐταῖς. | | 3 En Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen. |
| | De zaaier |
4 Συνιόντος δὲ ὄχλου πολλοῦ, καὶ τῶν κατὰ πόλιν ἐπιπορευομένων πρὸς αὐτόν, εἶπε διὰ παραβολῆς, | | 4 cAls nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis: c Matth. 13:3. Mark. 4:2. c Matth. 13:3 En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. Mark. 4:2 En Hij leerde hun vele dingen door gelijkenissen, en Hij zeide in Zijn lering tot hen: |
5 Ἐξῆλθεν ὁ σπείρων τοῦ σπεῖραι τὸν σπόρον αὐτοῦ· καὶ ἐν τῷ σπείρειν αὐτόν, ὃ μὲν ἔπεσε παρὰ τὴν ὁδόν, καὶ κατεπατήθη, καὶ τὰ πετεινὰ τοῦ οὐρανοῦ κατέφαγεν αὐτό. | | 5 Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op. |
6 καὶ ἕτερον ἔπεσεν ἐπὶ τὴν πέτραν, καὶ φυὲν ἐξηράνθη, διὰ τὸ μὴ ἔχειν ἰκμάδα. | | 6 En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde is het verdord, omdat het geen vochtigheid had. |
7 καὶ ἕτερον ἔπεσεν ἐν μέσῳ τῶν ἀκανθῶν, καὶ συμφυεῖσαι αἱ ἄκανθαι ἀπέπνιξαν αὐτό. | | 7 En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen medeopwassende verstikten hetzelve. |
8 καὶ ἕτερον ἔπεσεν ἐπὶ τὴν γῆν τὴν ἀγαθήν, καὶ φυὲν ἐποίησε καρπὸν ἑκατονταπλασίονα. ταῦτα λέγων ἐφώνει, Ὁ ἔχων ὦτα ἀκούειν ἀκουέτω. | | 8 En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende riep Hij: Wie oren heeft om te horen, die hore. |
9 Ἐπηρώτων δὲ αὐτὸν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, λέγοντες, Τίς εἴη ἡ παραβολὴ αὕτη; | | 9 dEn Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen? d Matth. 13:10. Mark. 4:10. d Matth. 13:10 En de discipelen tot Hem komende, zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen? Mark. 4:10 En als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen die omtrent Hem waren, met de twaalve, naar de gelijkenis. |
10 ὁ δὲ εἶπεν, Ὑμῖν δέδοται γνῶναι τὰ μυστήρια τῆς βασιλείας τοῦ Θεοῦ· τοῖς δὲ λοιποῖς ἐν παραβολαῖς, ἵνα βλέποντες μὴ βλέπωσι, καὶ ἀκούοντες μὴ συνιῶσιν. | | 10 En Hij zeide: U is het egegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; fmaar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, gopdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan. e 2 Kor. 3:5. f Matth. 11:25. 2 Kor. 3:14. g Jes. 6:9. Ez. 12:2. Matth. 13:14. Mark. 4:12. Joh. 12:40. Hand. 28:26. Rom. 11:8. e 2 Kor. 3:5 Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God; f Matth. 11:25 In dienzelven tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. 2 Kor. 3:14 Maar hun zinnen zijn verhard geworden. Want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus tenietgedaan wordt. g Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Ez. 12:2 Mensenkind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en niet zien, oren hebben om te horen en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis. Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; Rom. 11:8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. |
11 ἔστι δὲ αὕτη ἡ παραβολή· ὁ σπόρος ἐστὶν ὁ λόγος τοῦ Θεοῦ. | | 11 hDit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods. h Matth. 13:18. Mark. 4:13. h Matth. 13:18 Gij dan, hoort de gelijkenis van den zaaier. Mark. 4:13 En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet? En hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan? |
12 οἱ δὲ παρὰ τὴν ὁδὸν εἰσὶν οἱ ἀκούοντες, εἶτα ἔρχεται ὁ διάβολος καὶ αἴρει τὸν λόγον ἀπὸ τῆς καρδίας αὐτῶν, ἵνα μὴ πιστεύσαντες σωθῶσιν. | | 12 En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen die horen; daarna komt de duivel en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en zalig worden. |
13 οἱ δὲ ἐπὶ τῆς πέτρας οἵ, ὅταν ἀκούσωσι, μετὰ χαρᾶς δέχονται τὸν λόγον, καὶ οὗτοι ῥίζαν οὐκ ἔχουσιν, οἳ πρὸς καιρὸν πιστεύουσι, καὶ ἐν καιρῷ πειρασμοῦ ἀφίστανται. | | 13 iEn die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af. i Matth. 13:20. Mark. 4:16. i Matth. 13:20 Maar die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort en dat terstond met vreugde ontvangt; Mark. 4:16 En dezen zijn desgelijks, die op de steenachtige plaatsen bezaaid worden, welke, als zij het Woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen; |
14 τὸ δὲ εἰς τὰς ἀκάνθας πεσόν, οὗτοί εἰσιν οἱ ἀκούσαντες, καὶ ὑπὸ μεριμνῶν καὶ πλούτου καὶ ἡδονῶν τοῦ βίου πορευόμενοι συμπνίγονται, καὶ οὐ τελεσφοροῦσι. | | 14 En dat in de doornen valt, dezen zijn die gehoord hebben, en heengaande kverstikt worden door de zorgvuldigheden en rijkdom en wellusten des levens en voldragen geen vrucht. k Matth. 19:23. Mark. 10:23. Luk. 18:24. 1 Tim. 6:9. k Matth. 19:23 En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar Ik zeg u, dat een rijke zwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. Mark. 10:23 En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen! Luk. 18:24 Jezus nu ziende dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. 1 Tim. 6:9 Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang. |
15 τὸ δὲ ἐν τῇ καλῇ γῇ, οὗτοί εἰσιν οἵτινες ἐν καρδίᾳ καλῇ καὶ ἀγαθῇ, ἀκούσαντες τὸν λόγον κατέχουσι, καὶ καρποφοροῦσιν ἐν ὑπομονῇ. | | 15 En dat in de goede aarde valt, zijn dezen die het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren en in volstandigheid vruchten voortbrengen. |
| | Het licht op den kandelaar |
16 Οὐδεὶς δὲ λύχνον ἅψας καλύπτει αὐτὸν σκεύει, ἢ ὑποκάτω κλίνης τίθησιν, ἀλλ’ ἐπὶ λυχνίας ἐπιτίθησιν, ἵνα οἱ εἰσπορευόμενοι βλέπωσι τὸ φῶς. | | 16 lEn niemand die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. l Matth. 5:15. Mark. 4:21. Luk. 11:33. l Matth. 5:15 En men steekt geen kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis zijn. Mark. 4:21 En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars opdat zij onder de korenmaat of onder het bed gezet worde? Is het niet opdat zij op den kandelaar gezet worde? Luk. 11:33 En niemand die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgene, noch onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. |
17 οὐ γάρ ἐστι κρυπτόν, ὃ οὐ φανερὸν γενήσεται· οὐδὲ ἀπόκρυφον, ὃ οὐ γνωσθήσεται καὶ εἰς φανερὸν ἔλθῃ. | | 17 mWant er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch heimelijk, dat niet bekend zal worden en in het openbaar komen. m Job 12:22. Matth. 10:26. Mark. 4:22. Luk. 12:2. m Job 12:22 Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduw brengt Hij voort in het licht. Matth. 10:26 Vreest dan hen niet; want er is niets bedekt hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen hetwelk niet zal geweten worden. Mark. 4:22 Want er is niets verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied om verborgen te zijn, maar opdat het in het openbaar zou komen. Luk. 12:2 En er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden. |
18 βλέπετε οὖν πῶς ἀκούετε· ὃς γὰρ ἂν ἔχῃ, δοθήσεται αὐτῷ· καὶ ὃς ἂν μὴ ἔχῃ, καὶ ὃ δοκεῖ ἔχειν ἀρθήσεται ἀπ’ αὐτοῦ. | | 18 Ziet dan hoe gij hoort; nwant zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen dat hij meent te hebben, zal van hem genomen worden. n Matth. 13:12; 25:29. Mark. 4:25. Luk. 19:26. n Matth. 13:12 Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Matth. 25:29 Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Mark. 4:25 Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Luk. 19:26 Want ik zeg u, dat een iegelijk die heeft, zal gegeven worden; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. |
| | Jezus’ ware verwanten |
19 Παρεγένοντο δὲ πρὸς αὐτὸν ἡ μήτηρ καὶ οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ, καὶ οὐκ ἠδύναντο συντυχεῖν αὐτῷ διὰ τὸν ὄχλον. | | 19 oEn Zijn moeder en Zijn
broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen vanwege de schare. o Matth. 12:46; 13:55. Mark. 3:31. o Matth. 12:46 En als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken. Matth. 13:55 Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? Mark. 3:31 Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem en riepen Hem. |
20 καὶ ἀπηγγέλη αὐτῷ, λεγόντων, Ἡ μήτηρ σου καὶ οἱ ἀδελφοί σου ἑστήκασιν ἔξω, ἰδεῖν σε θέλοντες. | | 20 En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daarbuiten, begerende U te zien. |
21 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπε πρὸς αὐτούς, Μήτηρ μου καὶ ἀδελφοί μου οὗτοί εἰσιν, οἱ τὸν λόγον τοῦ Θεοῦ ἀκούοντες καὶ ποιοῦντες αὐτόν. | | 21 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: pMijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die Gods Woord horen en datzelve doen. p Joh. 15:14. 2 Kor. 5:16. p Joh. 15:14 Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied. 2 Kor. 5:16 Zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem
nu niet meer naar het vlees. |
| | De storm gestild |
22 Καὶ ἐγένετο ἐν μιᾷ τῶν ἡμερῶν, καὶ αὐτὸς ἐνέβη εἰς πλοῖον καὶ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, καὶ εἶπε πρὸς αὐτούς, Διέλθωμεν εἰς τὸ πέραν τῆς λίμνης· καὶ ἀνήχθησαν. | | 22 qEn het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af. q Matth. 8:23. Mark. 4:35, 36. q Matth. 8:23 En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd. Mark. 4:35 En op denzelven dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde. Mark. 4:36 En zij de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem. |
23 πλεόντων δὲ αὐτῶν ἀφύπνωσε· καὶ κατέβη λαῖλαψ ἀνέμου εἰς τὴν λίμνην, καὶ συνεπληροῦντο, καὶ ἐκινδύνευον. | | 23 En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer, en zij werden vol water en waren in nood. |
24 προσελθόντες δὲ διήγειραν αὐτόν, λέγοντες, Ἐπιστάτα, ἐπιστάτα, ἀπολλύμεθα. ὁ δὲ ἐγερθεὶς ἐπετίμησε τῷ ἀνέμῳ καὶ τῷ κλύδωνι τοῦ ὕδατος· καὶ ἐπαύσαντο, καὶ ἐγένετο γαλήνη. | | 24 En zij gingen tot Hem en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan. En Hij opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven; en zij hielden op, en er werd stilte. |
25 εἶπε δὲ αὐτοῖς, Ποῦ ἐστιν ἡ πίστις ὑμῶν; φοβηθέντες δὲ ἐθαύμασαν, λέγοντες πρὸς ἀλλήλους, Τίς ἄρα οὗτός ἐστιν, ὅτι καὶ τοῖς ἀνέμοις ἐπιτάσσει καὶ τῷ ὕδατι, καὶ ὑπακούουσιν αὐτῷ; | | 25 En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: rWie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt en zij zijn Hem gehoorzaam? r Job 26:12. Ps. 107:25. r Job 26:12 Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar
verheffing. Ps. 107:25 Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoogverheft. |
| | De Gadareense bezetene |
26 Καὶ κατέπλευσαν εἰς τὴν χώραν τῶν Γαδαρηνῶν, ἥτις ἐστὶν ἀντιπέραν τῆς Γαλιλαίας. | | 26 sEn zij voeren voort naar het land der Gadarénen, hetwelk is tegenover Galiléa. s Matth. 8:28. Mark. 5:1. s Matth. 8:28 En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. Mark. 5:1 EN zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarénen. |
27 ἐξελθόντι δὲ αὐτῷ ἐπὶ τὴν γῆν, ὑπήντησεν αὐτῷ ἀνήρ τις ἐκ τῆς πόλεως, ὃς εἶχε δαιμόνια ἐκ χρόνων ἱκανῶν, καὶ ἱμάτιον οὐκ ἐνεδιδύσκετο, καὶ ἐν οἰκίᾳ οὐκ ἔμενεν, ἀλλ’ ἐν τοῖς μνήμασιν. | | 27 En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van overlangen tijd met duivelen was bezeten geweest; en hij was met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven. |
28 ἰδὼν δὲ τὸν Ἰησοῦν, καὶ ἀνακράξας, προσέπεσεν αὐτῷ, καὶ φωνῇ μεγάλῃ εἶπε, Τί ἐμοὶ καὶ σοί, Ἰησοῦ, Υἱὲ τοῦ Θεοῦ τοῦ ὑψίστου; δέομαί σου, μή με βασανίσῃς. | | 28 En hij Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods des Allerhoogsten? Ik bid U dat Gij mij niet pijnigt. |
29 *παρήγγειλε γὰρ τῷ πνεύματι τῷ ἀκαθάρτῳ ἐξελθεῖν ἀπὸ τοῦ ἀνθρώπου· πολλοῖς γὰρ χρόνοις συνηρπάκει αὐτόν, καὶ ἐδεσμεῖτο ἁλύσεσι καὶ πέδαις φυλασσόμενος, καὶ διαρρήσσων τὰ δεσμὰ ἠλαύνετο ὑπὸ τοῦ δαίμονος εἰς τὰς ἐρήμους. * παρήγγειλε St-1551, B-edd, Elz, Sc, M | παρήγγελλε St-1550, B-edd | | 29 Want Hij had den onreinen geest geboden dat hij van den mens zou uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen. |
30 ἐπηρώτησε δὲ αὐτὸν ὁ Ἰησοῦς, λέγων, Τί σοι ἐστὶν ὄνομα; ὁ δὲ εἶπε, Λεγεών· ὅτι δαιμόνια πολλὰ εἰσῆλθεν εἰς αὐτόν. | | 30 En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren. |
31 καὶ *παρεκάλουν αὐτὸν ἵνα μὴ ἐπιτάξῃ αὐτοῖς εἰς τὴν ἄβυσσον ἀπελθεῖν. * παρεκάλουν Sc | παρεκάλει St, B, Elz, M (SV-kt) | | 31 En zij baden Hem dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. |
32 ἦν δὲ ἐκεῖ ἀγέλη χοίρων ἱκανῶν βοσκομένων ἐν τῷ ὄρει· καὶ παρεκάλουν αὐτὸν ἵνα ἐπιτρέψῃ αὐτοῖς εἰς ἐκείνους εἰσελθεῖν. καὶ ἐπέτρεψεν αὐτοῖς. | | 32 En aldaar was een kudde van vele zwijnen weidende op den berg; en zij baden Hem dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe. |
33 ἐξελθόντα δὲ τὰ δαιμόνια ἀπὸ τοῦ ἀνθρώπου εἰσῆλθεν εἰς τοὺς χοίρους· καὶ ὥρμησεν ἡ ἀγέλη κατὰ τοῦ κρημνοῦ εἰς τὴν λίμνην, καὶ ἀπεπνίγη. | | 33 En de duivelen uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer, en versmoorde. |
34 ἰδόντες δὲ οἱ βόσκοντες τὸ γεγενημένον ἔφυγον, καὶ ἀπελθόντες ἀπήγγειλαν εἰς τὴν πόλιν καὶ εἰς τοὺς ἀγρούς. | | 34 En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht, en heengaande boodschapten het in de stad en op het land. |
35 ἐξῆλθον δὲ ἰδεῖν τὸ γεγονός· καὶ ἦλθον πρὸς τὸν Ἰησοῦν, καὶ εὗρον καθήμενον τὸν ἄνθρωπον ἀφ’ οὗ τὰ δαιμόνια ἐξεληλύθει, ἱματισμένον καὶ σωφρονοῦντα, παρὰ τοὺς πόδας τοῦ Ἰησοῦ· καὶ ἐφοβήθησαν. | | 35 En zij gingen uit om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens van welken de duivelen uitgevaren waren, zittende aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd. |
36 ἀπήγγειλαν δὲ αὐτοῖς καὶ οἱ ἰδόντες πῶς ἐσώθη ὁ δαιμονισθείς. | | 36 En ook die het gezien hadden, verhaalden hun hoe de bezetene was verlost geworden. |
37 καὶ ἠρώτησαν αὐτὸν ἅπαν τὸ πλῆθος τῆς περιχώρου τῶν Γαδαρηνῶν ἀπελθεῖν ἀπ’ αὐτῶν, ὅτι φόβῳ μεγάλῳ συνείχοντο· αὐτὸς δὲ ἐμβὰς εἰς τὸ πλοῖον ὑπέστρεψεν. | | 37 En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarénen baden Hem tdat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vrees bevangen. En Hij in het schip gegaan zijnde, keerde weder. t Hand. 16:39. t Hand. 16:39 En zij komende baden hen, en als zij hen uitgeleid hadden, begeerden zij dat zij uit de stad gaan zouden. |
38 ἐδέετο δὲ αὐτοῦ ὁ ἀνὴρ ἀφ’ οὗ ἐξεληλύθει τὰ δαιμόνια εἶναι σὺν αὐτῷ. ἀπέλυσε δὲ αὐτὸν ὁ Ἰησοῦς λέγων, | | 38 vEn de man van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende: v Mark. 5:18. v Mark. 5:18 En als Hij in het schip ging, bad Hem degene die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn. |
39 Ὑπόστρεφε εἰς τὸν οἶκόν σου, καὶ διηγοῦ ὅσα ἐποίησέ σοι ὁ Θεός. καὶ ἀπῆλθε, καθ’ ὅλην τὴν πόλιν κηρύσσων ὅσα ἐποίησεν αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς. | | 39 Keer weder naar uw huis, en vertel wat grote dingen God u gedaan heeft. En hij ging heen, door de gehele stad verkondigende wat grote dingen Jezus hem gedaan had. |
| | Het dochtertje van Jaïrus. De bloedvloeiende vrouw |
40 Ἐγένετο δὲ ἐν τῷ ὑποστρέψαι τὸν Ἰησοῦν, ἀπεδέξατο αὐτὸν ὁ ὄχλος· ἦσαν γὰρ πάντες προσδοκῶντες αὐτόν. | | 40 En het geschiedde als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende. |
41 καὶ ἰδού, ἦλθεν ἀνὴρ ᾧ ὄνομα Ἰάειρος, καὶ αὐτὸς ἄρχων τῆς συναγωγῆς ὑπῆρχε, καὶ πεσὼν παρὰ τοὺς πόδας τοῦ Ἰησοῦ παρεκάλει αὐτὸν εἰσελθεῖν εἰς τὸν οἶκον αὐτοῦ· | | 41 xEn zie, er kwam een man wiens naam was Jaïrus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem dat Hij in zijn huis wilde komen. x Matth. 9:18. Mark. 5:22. x Matth. 9:18 Als Hij deze dingen tot hen sprak, zie, een overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven. Mark. 5:22 En zie, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten, |
42 ὅτι θυγάτηρ μονογενὴς ἦν αὐτῷ ὡς ἐτῶν δώδεκα, καὶ αὕτη ἀπέθνησκεν. ἐν δὲ τῷ ὑπάγειν αὐτὸν οἱ ὄχλοι συνέπνιγον αὐτόν. | | 42 Want hij had een enige dochter van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen. |
43 Καὶ γυνὴ οὖσα ἐν ῥύσει αἵματος ἀπὸ ἐτῶν δώδεκα, ἥτις εἰς ἰατροὺς προσαναλώσασα ὅλον τὸν βίον οὐκ ἴσχυσεν ὑπ’ οὐδενὸς θεραπευθῆναι, | | 43 yEn een vrouw die twaalf jaren lang den zvloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden, y Matth. 9:20. Mark. 5:25. z Lev. 15:25. y Matth. 9:20 (En zie, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeien gehad had, komende tot Hem van achteren, raakte den zoom Zijns kleeds aan. Mark. 5:25 En een zekere vrouw die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had, z Lev. 15:25 Wanneer ook een vrouw vele dagen buiten den tijd harer afzondering, van den vloed haars bloeds vloeien zal, of wanneer zij vloeien zal boven haar afzondering, zij zal al de dagen van den vloed harer onreinheid als in de dagen harer afzondering onrein zijn. |
44 προσελθοῦσα ὄπισθεν, ἥψατο τοῦ κρασπέδου τοῦ ἱματίου αὐτοῦ· καὶ παραχρῆμα ἔστη ἡ ῥύσις τοῦ αἵματος αὐτῆς. | | 44 Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds. |
45 καὶ εἶπεν ὁ Ἰησοῦς, Τίς ὁ ἁψάμενός μου; ἀρνουμένων δὲ πάντων, εἶπεν ὁ Πέτρος καὶ οἱ μετ’ αὐτοῦ, Ἐπιστάτα, οἱ ὄχλοι συνέχουσί σε καὶ ἀποθλίβουσι, καὶ λέγεις, Τίς ὁ ἁψάμενός μου; | | 45 En Jezus zeide: Wie is het die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen miszaakten, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het die Mij aangeraakt heeft? |
46 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν, Ἥψατό μού τις· ἐγὼ γὰρ ἔγνων δύναμιν ἐξελθοῦσαν ἀπ’ ἐμοῦ. | | 46 En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend dat kracht van Mij uitgegaan is. |
47 ἰδοῦσα δὲ ἡ γυνὴ ὅτι οὐκ ἔλαθε, τρέμουσα ἦλθε, καὶ προσπεσοῦσα αὐτῷ, δι’ ἣν αἰτίαν ἥψατο αὐτοῦ ἀπήγγειλεν αὐτῷ ἐνώπιον παντὸς τοῦ λαοῦ, καὶ ὡς ἰάθη παραχρῆμα. | | 47 De vrouw nu ziende dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was. |
48 ὁ δὲ εἶπεν αὐτῇ, Θάρσει, θύγατερ, ἡ πίστις σου σέσωκέ σε· πορεύου εἰς εἰρήνην. | | 48 En Hij zeide tot haar: Dochter, zijt welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede. |
49 Ἔτι αὐτοῦ λαλοῦντος, ἔρχεταί τις παρὰ τοῦ ἀρχισυναγώγου, λέγων αὐτῷ ὅτι Τέθνηκεν ἡ θυγάτηρ σου· μὴ σκύλλε τὸν διδάσκαλον. | | 49 aAls Hij nog sprak, kwam er een van het huis van den overste der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeilijk. a Mark. 5:35. a Mark. 5:35 Terwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis van den overste der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeilijk? |
50 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἀκούσας ἀπεκρίθη αὐτῷ, λέγων, Μὴ φοβοῦ· μόνον πίστευε, καὶ σωθήσεται. | | 50 Maar Jezus dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden. |
51 εἰσελθὼν δὲ εἰς τὴν οἰκίαν, οὐκ ἀφῆκεν εἰσελθεῖν οὐδένα, εἰ μὴ Πέτρον καὶ Ἰάκωβον καὶ Ἰωάννην, καὶ τὸν πατέρα τῆς παιδὸς καὶ τὴν μητέρα. | | 51 En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen dan Petrus en Jakobus en Johannes, en den vader en de moeder van het kind. |
52 ἔκλαιον δὲ πάντες, καὶ ἐκόπτοντο αὐτήν. ὁ δὲ εἶπε, Μὴ κλαίετε· οὐκ ἀπέθανεν, ἀλλὰ καθεύδει. | | 52 En zij schreiden allen en maakten misbaar over dezelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven, bmaar zij slaapt. b Joh. 11:11. b Joh. 11:11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. |
53 καὶ κατεγέλων αὐτοῦ, εἰδότες ὅτι ἀπέθανεν. | | 53 En zij belachten Hem, wetende dat zij gestorven was. |
54 αὐτὸς δὲ ἐκβαλὼν ἔξω πάντας, καὶ κρατήσας τῆς χειρὸς αὐτῆς, ἐφώνησε λέγων, Ἡ παῖς ἐγείρου. | | 54 Maar als Hij hen allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op. |
55 καὶ ἐπέστρεψε τὸ πνεῦμα αὐτῆς, καὶ ἀνέστη παραχρῆμα· καὶ διέταξεν αὐτῇ δοθῆναι φαγεῖν. | | 55 En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood dat men haar te eten geven zou. |
56 καὶ ἐξέστησαν οἱ γονεῖς αὐτῆς· ὁ δὲ παρήγγειλεν αὐτοῖς μηδενὶ εἰπεῖν τὸ γεγονός. | | 56 En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was. |