Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Gods oordelen ter waarschuwing |
1 Παρῆσαν δέ τινες ἐν αὐτῷ τῷ καιρῷ ἀπαγγέλλοντες αὐτῷ περὶ τῶν Γαλιλαίων, ὧν τὸ αἷμα Πιλάτος ἔμιξε μετὰ τῶν θυσιῶν αὐτῶν. | | 1 EN er waren te dienzelven tijde enigen tegenwoordig die Hem boodschapten van de Galileeërs welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had. |
2 καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Δοκεῖτε ὅτι οἱ Γαλιλαῖοι οὗτοι ἁμαρτωλοὶ παρὰ πάντας τοὺς Γαλιλαίους ἐγένοντο, ὅτι τοιαῦτα πεπόνθασιν; | | 2 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Meent gij dat deze Galileeërs zondaars zijn geweest boven al de Galileeërs, omdat zij zulks geleden hebben? |
3 οὐχί, λέγω ὑμῖν· ἀλλ’ ἐὰν μὴ μετανοῆτε, πάντες ὡσαύτως ἀπολεῖσθε. | | 3 Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan. |
4 ἢ ἐκεῖνοι οἱ δέκα καὶ ὀκτώ, ἐφ’ οὓς ἔπεσεν ὁ πύργος ἐν τῷ Σιλωὰμ καὶ ἀπέκτεινεν αὐτούς, δοκεῖτε ὅτι οὗτοι ὀφειλέται ἐγένοντο παρὰ πάντας ἀνθρώπους τοὺς κατοικοῦντας ἐν Ἱερουσαλήμ; | | 4 Of die achttien, op welke de toren in Silóam viel en doodde hen; meent gij dat dezen schuldenaars zijn geweest boven alle mensen die in Jeruzalem wonen? |
5 οὐχί, λέγω ὑμῖν· ἀλλ’ ἐὰν μὴ μετανοῆτε, πάντες ὁμοίως ἀπολεῖσθε. | | 5 Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan. |
| | De onvruchtbare vijgenboom |
6 ἔλεγε δὲ ταύτην τὴν παραβολήν· Συκῆν εἶχέ τις ἐν τῷ ἀμπελῶνι αὐτοῦ πεφυτευμένην· καὶ ἦλθε καρπὸν ζητῶν ἐν αὐτῇ, καὶ οὐχ εὗρεν. | | 6 En Hij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgenboom, geplant in zijn wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet. |
7 εἶπε δὲ πρὸς τὸν ἀμπελουργόν, Ἰδού, τρία ἔτη ἔρχομαι ζητῶν καρπὸν ἐν τῇ συκῇ ταύτῃ, καὶ οὐχ εὑρίσκω· ἔκκοψον αὐτήν· ἱνατί καὶ τὴν γῆν καταργεῖ; | | 7 En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kom nu drie jaren, zoekende vrucht op dezen vijgenboom, en vind ze niet; houw hem uit; waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde? |
8 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς λέγει αὐτῷ, Κύριε, ἄφες αὐτὴν καὶ τοῦτο τὸ ἔτος, ἕως ὅτου σκάψω περὶ αὐτήν, καὶ βάλω *κοπρίαν· * κοπρίαν St, B, Sc | κοπρία Elz, M | | 8 En hij antwoordende zeide tot hem: Heere, laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben; |
9 κἂν μὲν ποιήσῃ καρπόν· εἰ δὲ μήγε, εἰς τὸ μέλλον ἐκκόψεις αὐτήν. | | 9 En indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar indien niet, zo zult gij hem namaals uithouwen. |
| | De derde genezing op den sabbat |
10 Ἦν δὲ διδάσκων ἐν μιᾷ τῶν συναγωγῶν ἐν τοῖς σάββασι· | | 10 En Hij leerde op den sabbat in een der synagogen. |
11 καὶ ἰδού, γυνὴ ἦν πνεῦμα ἔχουσα ἀσθενείας ἔτη δέκα καὶ ὀκτώ, καὶ ἦν συγκύπτουσα, καὶ μὴ δυναμένη ἀνακύψαι εἰς τὸ παντελές. | | 11 En zie, er was een vrouw die een geest der krankheid achttien jaren lang gehad had, en zij was samengebogen en kon zich ganselijk niet oprichten. |
12 ἰδὼν δὲ αὐτὴν ὁ Ἰησοῦς προσεφώνησε, καὶ εἶπεν αὐτῇ, Γύναι, ἀπολέλυσαι τῆς ἀσθενείας σοῦ. | | 12 En Jezus haar ziende, riep haar tot Zich en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw krankheid. |
13 καὶ ἐπέθηκεν αὐτῇ τὰς χεῖρας· καὶ παραχρῆμα ἀνωρθώθη, καὶ ἐδόξαζε τὸν Θεόν. | | 13 En Hij legde de handen op haar; en zij werd terstond weder recht, en verheerlijkte God. |
14 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ ἀρχισυνάγωγος, ἀγανακτῶν ὅτι τῷ σαββάτῳ ἐθεράπευσεν ὁ Ἰησοῦς, ἔλεγε τῷ ὄχλῳ, Ἓξ ἡμέραι εἰσὶν ἐν αἷς δεῖ ἐργάζεσθαι· ἐν ταύταις οὖν ἐρχόμενοι θεραπεύεσθε, καὶ μὴ τῇ ἡμέρᾳ τοῦ σαββάτου. | | 14 En de overste der synagoge, kwalijk nemende dat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: aEr zijn zes dagen in welke men moet werken; komt dan in dezelve en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats. a Ex. 20:9. Deut. 5:13. Ez. 20:12. a Ex. 20:9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; Deut. 5:13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen. Ez. 20:12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig. |
15 ἀπεκρίθη οὖν αὐτῷ ὁ Κύριος, καὶ εἶπεν, Ὑποκριτά, ἕκαστος ὑμῶν τῷ σαββάτῳ οὐ λύει τὸν βοῦν αὐτοῦ ἢ τὸν ὄνον ἀπὸ τῆς φάτνης, καὶ ἀπαγαγὼν ποτίζει; | | 15 De Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, bmaakt niet een iegelijk van u op den sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, en leidt hem heen om te doen drinken? b Ex. 23:5. Deut. 22:4. Luk. 14:5. b Ex. 23:5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten. Deut. 22:4 Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien vallende op den weg en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten. Luk. 14:5 En Hij hun antwoordende zeide: Wiens ezel of os van ulieden zal in een put vallen, en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des sabbats? |
16 ταύτην δέ, θυγατέρα Ἀβραὰμ οὖσαν, ἣν ἔδησεν ὁ Σατανᾶς, ἰδού, δέκα καὶ ὀκτὼ ἔτη, οὐκ ἔδει λυθῆναι ἀπὸ τοῦ δεσμοῦ τούτου τῇ ἡμέρᾳ τοῦ σαββάτου; | | 16 En deze, die een dochter Abrahams is, welke de satan, zie, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band op den dag des sabbats? |
17 καὶ ταῦτα λέγοντος αὐτοῦ, κατῃσχύνοντο πάντες οἱ ἀντικείμενοι αὐτῷ· καὶ πᾶς ὁ ὄχλος ἔχαιρεν ἐπὶ πᾶσι τοῖς ἐνδόξοις τοῖς γινομένοις ὑπ’ αὐτοῦ. | | 17 En als Hij dit zeide, werden zij allen beschaamd die zich tegen Hem stelden; en al de schare verblijdde zich over al de heerlijke dingen die van Hem geschiedden. |
| | Het mosterdzaad. De zuurdesem |
18 Ἔλεγε δέ, Τίνι ὁμοία ἐστὶν ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ; καὶ τίνι ὁμοιώσω αὐτήν; | | 18 cEn Hij zeide: Wien is het Koninkrijk Gods gelijk en waarbij zal Ik hetzelve vergelijken? c Matth. 13:31. Mark. 4:30. c Matth. 13:31 Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk het mosterdzaad, hetwelk een mens heeft genomen en in zijn akker gezaaid; Mark. 4:30 En Hij zeide: Waarbij zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken, of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve gelijken? |
19 ὁμοία ἐστὶ κόκκῳ σινάπεως, *ὃν λαβὼν ἄνθρωπος ἔβαλεν εἰς κῆπον ἑαυτοῦ· καὶ ηὔξησε, καὶ ἐγένετο εἰς δένδρον μέγα, καὶ τὰ πετεινὰ τοῦ οὐρανοῦ κατεσκήνωσεν ἐν τοῖς κλάδοις αὐτοῦ. * ὃν St, B-edd, Sc, M | ὃ B-edd, Elz | | 19 Het is gelijk een mosterdzaad, hetwelk een mens genomen en in zijn hof geworpen heeft; en het wies op en werd tot een groten boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken. |
20 καὶ πάλιν εἶπε, Τίνι ὁμοιώσω τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ; | | 20 En Hij zeide wederom: dWaarbij zal Ik het Koninkrijk Gods vergelijken? d Matth. 13:33. d Matth. 13:33 Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zuurdesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was. |
21 ὁμοία ἐστὶ ζύμῃ, ἣν λαβοῦσα γυνὴ ἐνέκρυψεν εἰς ἀλεύρου σάτα τρία, ἕως οὗ ἐζυμώθη ὅλον. | | 21 Het is gelijk een zuurdesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was. |
| | De enge poort |
22 Καὶ διεπορεύετο κατὰ πόλεις καὶ κώμας διδάσκων, καὶ πορείαν ποιούμενος εἰς Ἱερουσαλήμ. | | 22 eEn Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, lerende, en richtende Zijn reis naar Jeruzalem. e Matth. 9:35. Mark. 6:6. e Matth. 9:35 En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekten en alle kwalen onder het volk. Mark. 6:6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof, en omging de vlekken daar rondom, lerende. |
23 εἶπε δέ τις αὐτῷ, Κύριε, εἰ ὀλίγοι οἱ σωζόμενοι; ὁ δὲ εἶπε πρὸς αὐτούς, | | 23 En er zeide een tot Hem: Heere, zijn er ook weinigen die zalig worden? En Hij zeide tot hen: |
24 Ἀγωνίζεσθε εἰσελθεῖν διὰ τῆς στενῆς πύλης· ὅτι πολλοί (λέγω ὑμῖν) ζητήσουσιν εἰσελθεῖν, καὶ οὐκ ἰσχύσουσιν. | | 24 fStrijdt om in te gaan door de enge poort; want velen (zeg Ik u) zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen; f Matth. 7:13. f Matth. 7:13 Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan; |
25 ἀφ’ οὗ ἂν ἐγερθῇ ὁ οἰκοδεσπότης καὶ ἀποκλείσῃ τὴν θύραν, καὶ ἄρξησθε ἔξω ἑστάναι καὶ κρούειν τὴν θύραν, λέγοντες, Κύριε, Κύριε, ἄνοιξον ἡμῖν· καὶ ἀποκριθεὶς ἐρεῖ ὑμῖν, Οὐκ οἶδα ὑμᾶς, πόθεν ἐστέ· | | 25 Namelijk nadat de Heere des huizes zal opgestaan zijn en gde deur zal gesloten hebben; en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet hvanwaar gij zijt. g Matth. 25:11. Luk. 6:46. h Matth. 25:12. g Matth. 25:11 Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heere, Heere, doe ons open. Luk. 6:46 En wat noemt gij Mij Heere, Heere, en doet niet hetgeen dat Ik zeg? h Matth. 25:12 En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet. |
26 τότε ἄρξεσθε λέγειν, Ἐφάγομεν ἐνώπιόν σου καὶ ἐπίομεν, καὶ ἐν ταῖς πλατείαις ἡμῶν ἐδίδαξας. | | 26 Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd. |
27 καὶ ἐρεῖ, Λέγω ὑμῖν, οὐκ οἶδα ὑμᾶς πόθεν ἐστέ· ἀπόστητε ἀπ’ ἐμοῦ πάντες οἱ ἐργάται τῆς ἀδικίας. | | 27 iEn Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt; kwijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid. i Matth. 7:23. k Ps. 6:9. Matth. 25:12, 41. i Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. k Ps. 6:9 Wijkt van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord. Matth. 25:12 En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet. Matth. 25:41 Dan zal Hij zeggen ook tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. |
28 ἐκεῖ ἔσται ὁ κλαυθμὸς καὶ ὁ βρυγμὸς τῶν ὀδόντων, ὅταν ὄψησθε Ἀβραὰμ καὶ Ἰσαὰκ καὶ Ἰακὼβ καὶ πάντας τοὺς προφήτας ἐν τῇ βασιλείᾳ τοῦ Θεοῦ, ὑμᾶς δὲ ἐκβαλλομένους ἔξω. | | 28 lAldaar zal zijn wening en knersing der tanden, mwanneer gij zult zien Abraham en Izak en Jakob en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen. l Matth. 8:12; 13:42; 24:51. m Matth. 8:11. l Matth. 8:12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 13:42 En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 24:51 En zal hem afscheiden en zijn deel zetten met de geveinsden. Daar zal wening zijn en knersing der tanden. m Matth. 8:11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; |
29 καὶ ἥξουσιν ἀπὸ ἀνατολῶν καὶ δυσμῶν, καὶ ἀπὸ βορρᾶ καὶ νότου, καὶ ἀνακλιθήσονται ἐν τῇ βασιλείᾳ τοῦ Θεοῦ. | | 29 nEn er zullen er komen van oosten en westen, en van noorden en zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods. n Jes. 2:2. Mal. 1:11. Matth. 8:11. n Jes. 2:2 En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen alle heidenen toevloeien. Mal. 1:11 Maar van den opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen. Matth. 8:11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; |
30 καὶ ἰδού, εἰσὶν ἔσχατοι οἳ ἔσονται πρῶτοι, καί εἰσι πρῶτοι οἳ ἔσονται ἔσχατοι. | | 30 oEn zie, er zijn laatsten die de eersten zullen zijn; en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn. o Matth. 19:30; 20:16. Mark. 10:31. o Matth. 19:30 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. Matth. 20:16 Alzo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Mark. 10:31 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen die de laatsten zijn, de eersten. |
| | Het oordeel over Jeruzalem |
31 Ἐν αὐτῇ τῇ ἡμέρᾳ προσῆλθόν τινες Φαρισαῖοι, λέγοντες αὐτῷ, Ἔξελθε καὶ πορεύου ἐντεῦθεν, ὅτι Ἡρώδης θέλει σε ἀποκτεῖναι. | | 31 Te dienzelven dage kwamen er enige farizeeën, zeggende tot Hem: Ga weg en vertrek vanhier; want Herodes wil U doden. |
32 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Πορευθέντες εἴπατε τῇ ἀλώπεκι ταύτῃ, Ἰδού, ἐκβάλλω δαιμόνια καὶ ἰάσεις ἐπιτελῶ σήμερον καὶ αὔριον, καὶ τῇ τρίτῃ τελειοῦμαι. | | 32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt dien vos: Zie, Ik werp duivelen uit en maak gezond, heden en morgen, en ten derden dage
word Ik voleindigd. |
33 πλὴν δεῖ με σήμερον καὶ αὔριον καὶ τῇ ἐχομένῃ πορεύεσθαι· ὅτι οὐκ ἐνδέχεται προφήτην ἀπολέσθαι ἔξω Ἱερουσαλήμ. | | 33 Doch Ik moet heden en morgen en den volgenden dag reizen; want het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem. |
34 Ἱερουσαλήμ, Ἱερουσαλήμ, ἡ ἀποκτείνουσα τοὺς προφήτας, καὶ λιθοβολοῦσα τοὺς ἀπεσταλμένους πρὸς αὐτήν, ποσάκις ἠθέλησα ἐπισυνάξαι τὰ τέκνα σου, ὃν τρόπον ὄρνις τὴν ἑαυτῆς νοσσιὰν ὑπὸ τὰς πτέρυγας, καὶ οὐκ ἠθελήσατε. | | 34 pJeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, qhoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugelen vergadert, en gijlieden hebt niet gewild. p Matth. 23:37. q Ps. 17:8; 91:4. p Matth. 23:37 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild. q Ps. 17:8 Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, Ps. 91:4 Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. |
35 ἰδού, ἀφίεται ὑμῖν ὁ οἶκος ὑμῶν ἔρημος· ἀμὴν δὲ λέγω ὑμῖν ὅτι Οὐ μή με ἴδητε ἕως ἂν ἥξῃ, ὅτε εἴπητε, Εὐλογημένος ὁ ἐρχόμενος ἐν ὀνόματι Κυρίου. | | 35 rZie, uw huis wordt ulieden woest gelaten. En voorwaar Ik zeg u, dat gij Mij niet zult zien, totdat de tijd zal gekomen zijn, als gij zult zeggen: sGezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren. r Ps. 69:26. Jes. 1:7. Jer. 7:34. Micha 3:12. Matth. 23:38. Hand. 1:20. s Ps. 118:26. r Ps. 69:26 Hun paleis zij verwoest, in hun tenten zij geen inwoner. Jes. 1:7 Uw aardrijk is een verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land, dat verteren de vreemden in uw tegenwoordigheid, en een verwoesting is er, als een omkering door de vreemden. Jer. 7:34 En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot een verwoesting worden. Micha 3:12 Daarom, om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden; en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. Matth. 23:38 Zie, uw huis wordt u woest gelaten. Hand. 1:20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone; en: Een ander neme zijn opzienersambt. s Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. |