Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De wijze en de dwaze maagden |
1 Τότε ὁμοιωθήσεται ἡ βασιλεία τῶν οὐρανῶν δέκα παρθένοις, αἵτινες λαβοῦσαι τὰς λαμπάδας αὐτῶν ἐξῆλθον εἰς ἀπάντησιν τοῦ νυμφίου. | | 1 ALSDAN zal het Koninkrijk der hemelen zijn gelijk tien maagden, welke haar lampen namen en gingen uit, den bruidegom tegemoet. |
2 πέντε δὲ ἦσαν ἐξ αὐτῶν φρόνιμοι, καὶ *αἱ πέντε μωραί. * αἱ πέντε St, B-edd, Sc, M | πέντε B-edd, Elz | | 2 En vijf van haar waren wijs, en vijf waren dwaas. |
3 αἵτινες μωραί, λαβοῦσαι τὰς λαμπάδας ἑαυτῶν, οὐκ ἔλαβον μεθ’ ἑαυτῶν ἔλαιον· | | 3 Die dwaas waren, haar lampen nemende, namen geen olie met zich. |
4 αἱ δὲ φρόνιμοι ἔλαβον ἔλαιον ἐν τοῖς ἀγγείοις αὐτῶν μετὰ τῶν λαμπάδων αὐτῶν. | | 4 Maar de wijzen namen olie in haar vaten, met haar lampen. |
5 χρονίζοντος δὲ τοῦ νυμφίου, ἐνύσταξαν πᾶσαι καὶ ἐκάθευδον. | | 5 Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig en vielen in slaap. |
6 μέσης δὲ νυκτὸς κραυγὴ γέγονεν, Ἰδού, ὁ νυμφίος ἔρχεται, ἐξέρχεσθε εἰς ἀπάντησιν αὐτοῦ. | | 6 En te middernacht geschiedde een geroep: Zie, de bruidegom komt, gaat uit, hem tegemoet. |
7 τότε ἠγέρθησαν πᾶσαι αἱ παρθένοι ἐκεῖναι, καὶ ἐκόσμησαν τὰς λαμπάδας αὐτῶν. | | 7 Toen stonden al die maagden op en bereidden haar lampen. |
8 αἱ δὲ μωραὶ ταῖς φρονίμοις εἶπον, Δότε ἡμῖν ἐκ τοῦ ἐλαίου ὑμῶν, ὅτι αἱ λαμπάδες ἡμῶν σβέννυνται. | | 8 En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. |
9 ἀπεκρίθησαν δὲ αἱ φρόνιμοι, λέγουσαι, Μήποτε οὐκ ἀρκέσῃ ἡμῖν καὶ ὑμῖν· πορεύεσθε δὲ μᾶλλον πρὸς τοὺς πωλοῦντας καὶ ἀγοράσατε ἑαυταῖς. | | 9 Doch de wijzen antwoordden, zeggende: Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkopers en koopt voor uzelven. |
10 ἀπερχομένων δὲ αὐτῶν ἀγοράσαι, ἦλθεν ὁ νυμφίος· καὶ αἱ ἕτοιμοι εἰσῆλθον μετ’ αὐτοῦ εἰς τοὺς γάμους, καὶ ἐκλείσθη ἡ θύρα. | | 10 Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. |
11 ὕστερον δὲ ἔρχονται καὶ αἱ λοιπαὶ παρθένοι, λέγουσαι, Κύριε, κύριε, ἄνοιξον ἡμῖν. | | 11 Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heere, Heere, doe ons open. |
12 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, οὐκ οἶδα ὑμᾶς. | | 12 En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, ik aken u niet. a Matth. 7:23. Luk. 13:25. a Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. Luk. 13:25 Namelijk nadat de Heere des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben; en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt. |
13 γρηγορεῖτε οὖν, ὅτι οὐκ οἴδατε τὴν ἡμέραν οὐδὲ τὴν ὥραν, ἐν ᾗ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ἔρχεται. | | 13 bZo waakt dan; want gij weet den dag niet, noch de ure, in dewelke de Zoon des mensen komen zal. b Matth. 24:42. Mark. 13:33, 35. b Matth. 24:42 Waakt dan, want gij weet niet in welke ure uw Heere komen zal. Mark. 13:33 Ziet toe, waakt en bidt; want gij weet niet wanneer de tijd is. Mark. 13:35 Zo waakt dan (want gij weet niet wanneer de heer des huizes komen zal, des avonds laat of te middernacht of met het hanengekraai of in den morgenstond), |
| | De talenten |
14 Ὥσπερ γὰρ ἄνθρωπος ἀποδημῶν ἐκάλεσε τοὺς ἰδίους δούλους, καὶ παρέδωκεν αὐτοῖς τὰ ὑπάρχοντα αὐτοῦ· | | 14 cWant het is gelijk een mens die buitenslands reizende, zijn dienstknechten riep en gaf hun zijn goederen over. c Luk. 19:12. c Luk. 19:12 Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een vergelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren. |
15 καὶ ᾧ μὲν ἔδωκε πέντε τάλαντα, ᾧ δὲ δύο, ᾧ δὲ ἕν, ἑκάστῳ κατὰ τὴν ἰδίαν δύναμιν· καὶ ἀπεδήμησεν εὐθέως. | | 15 En den enen gaf hij vijf talenten en den anderen twee en den derden een, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond. |
16 πορευθεὶς δὲ ὁ τὰ πέντε τάλαντα λαβὼν εἰργάσατο ἐν αὐτοῖς, καὶ ἐποίησεν ἄλλα πέντε τάλαντα. | | 16 Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen en handelde daarmede en won andere vijf talenten. |
17 ὡσαύτως καὶ ὁ τὰ δύο ἐκέρδησε καὶ αὐτὸς ἄλλα δύο. | | 17 Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee. |
18 ὁ δὲ τὸ ἓν λαβὼν ἀπελθὼν ὤρυξεν ἐν τῇ γῇ, καὶ ἀπέκρυψε τὸ ἀργύριον τοῦ κυρίου αὐτοῦ. | | 18 Maar die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde en verborg het geld zijns heren. |
19 μετὰ δὲ χρόνον πολὺν ἔρχεται ὁ κύριος τῶν δούλων ἐκείνων, καὶ συναίρει μετ’ αὐτῶν λόγον. | | 19 En na een langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten en hield rekening met hen. |
20 καὶ προσελθὼν ὁ τὰ πέντε τάλαντα λαβὼν προσήνεγκεν ἄλλα πέντε τάλαντα, λέγων, Κύριε, πέντε τάλαντά μοι παρέδωκας· ἴδε, ἄλλα πέντε τάλαντα ἐκέρδησα ἐπ’ αὐτοῖς. | | 20 En die de vijf talenten ontvangen had, kwam en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggende: Heere, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen. |
21 ἔφη δὲ αὐτῷ ὁ κύριος αὐτοῦ, Εὖ, δοῦλε ἀγαθὲ καὶ πιστέ, ἐπὶ ὀλίγα ἦς πιστός, ἐπὶ πολλῶν σε καταστήσω· εἴσελθε εἰς τὴν χαρὰν τοῦ κυρίου σου. | | 21 En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, dover weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heren. d Matth. 24:45. Luk. 12:42. d Matth. 24:45 Wie is dan de getrouwe en voorzichtige dienstknecht, denwelken zijn heer over zijn dienstboden gesteld heeft om hunlieden hun voedsel te geven te rechter tijd? Luk. 12:42 En de Heere zeide: Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, dien de heer over zijn dienstboden zal zetten om hun te rechter tijd het hun bescheiden deel spijze te geven? |
22 προσελθὼν δὲ καὶ ὁ τὰ δύο τάλαντα λαβὼν εἶπε, Κύριε, δύο τάλαντά μοι παρέδωκας· ἴδε, ἄλλα δύο τάλαντα ἐκέρδησα ἐπ’ αὐτοῖς. | | 22 En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: Heere, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen. |
23 ἔφη αὐτῷ ὁ κύριος αὐτοῦ, Εὖ, δοῦλε ἀγαθὲ καὶ πιστέ, ἐπὶ ὀλίγα ἦς πιστός, ἐπὶ πολλῶν σε καταστήσω· εἴσελθε εἰς τὴν χαρὰν τοῦ κυρίου σου. | | 23 Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heren. |
24 προσελθὼν δὲ καὶ ὁ τὸ ἓν τάλαντον εἰληφὼς εἶπε, Κύριε, ἔγνων σε ὅτι σκληρὸς εἶ ἄνθρωπος, θερίζων ὅπου οὐκ ἔσπειρας, καὶ συνάγων ὅθεν οὐ διεσκόρπισας· | | 24 Maar die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heere, ik kende u dat gij een hard mens zijt, maaiende waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende vandaar waar gij niet gestrooid hebt; |
25 καὶ φοβηθείς, ἀπελθὼν ἔκρυψα τὸ τάλαντόν σου ἐν τῇ γῇ· ἴδε, ἔχεις τὸ σόν. | | 25 En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe. |
26 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ κύριος αὐτοῦ εἶπεν αὐτῷ, Πονηρὲ δοῦλε καὶ ὀκνηρέ, ᾔδεις ὅτι θερίζω ὅπου οὐκ ἔσπειρα, καὶ συνάγω ὅθεν οὐ διεσκόρπισα· | | 26 Maar zijn heer antwoordende zeide tot hem: Gij boze en luie dienstknecht, gij wist dat ik maai waar ik niet gezaaid heb, en vandaar vergader waar ik niet gestrooid heb. |
27 ἔδει οὖν σε βαλεῖν τὸ ἀργύριόν μου τοῖς τραπεζίταις, καὶ ἐλθὼν ἐγὼ ἐκομισάμην ἂν τὸ ἐμὸν σὺν τόκῳ. | | 27 Zo moest gij dan mijn geld den wisselaars gedaan hebben, en ik komende zou het mijne wedergenomen hebben met woeker. |
28 ἄρατε οὖν ἀπ’ αὐτοῦ τὸ τάλαντον, καὶ δότε τῷ ἔχοντι τὰ δέκα τάλαντα. | | 28 Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene die de tien talenten heeft. |
29 τῷ γὰρ ἔχοντι παντὶ δοθήσεται, καὶ περισσευθήσεται· ἀπὸ δὲ τοῦ μὴ ἔχοντος, καὶ ὃ ἔχει, ἀρθήσεται ἀπ’ αὐτοῦ. | | 29 eWant een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. e Matth. 13:12. Mark. 4:25. Luk. 8:18; 19:26. e Matth. 13:12 Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Mark. 4:25 Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Luk. 8:18 Ziet dan hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen dat hij meent te hebben, zal van hem genomen worden. Luk. 19:26 Want ik zeg u, dat een iegelijk die heeft, zal gegeven worden; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. |
30 καὶ τὸν ἀχρεῖον δοῦλον ἐκβάλλετε εἰς τὸ σκότος τὸ ἐξώτερον. ἐκεῖ ἔσται ὁ κλαυθμὸς καὶ ὁ βρυγμὸς τῶν ὀδόντων. | | 30 En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; fdaar zal wening zijn en knersing der tanden. f Matth. 8:12; 13:42; 22:13; 24:51. Luk. 13:28. f Matth. 8:12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 13:42 En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 22:13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. Matth. 24:51 En zal hem afscheiden en zijn deel zetten met de geveinsden. Daar zal wening zijn en knersing der tanden. Luk. 13:28 Aldaar zal zijn wening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham en Izak en Jakob en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen. |
| | Het laatste oordeel |
31 Ὅταν δὲ ἔλθῃ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ἐν τῇ δόξῃ αὐτοῦ, καὶ πάντες οἱ ἅγιοι ἄγγελοι μετ’ αὐτοῦ, τότε καθίσει ἐπὶ θρόνου δόξης αὐτοῦ, | | 31 gEn wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den htroon Zijner heerlijkheid. g Matth. 16:27; 26:64. Mark. 14:62. Luk. 21:27. Hand. 1:11. 1 Thess. 4:16. 2 Thess. 1:10. Openb. 1:7. h Matth. 19:28. g Matth. 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Matth. 26:64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. Mark. 14:62 En Jezus zeide: Ik ben het; en gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechterhand der kracht Gods en komen met de wolken des hemels. Luk. 21:27 En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien komen in een wolk met grote kracht en heerlijkheid. Hand. 1:11 Welke ook zeiden: Gij Galilese mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren. 1 Thess. 4:16 Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; 2 Thess. 1:10 Wanneer Hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen die geloven (overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag. Openb. 1:7 Zie, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. h Matth. 19:28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. |
32 καὶ συναχθήσεται ἔμπροσθεν αὐτοῦ πάντα τὰ ἔθνη, καὶ ἀφοριεῖ αὐτοὺς ἀπ’ ἀλλήλων, ὥσπερ ὁ ποιμὴν ἀφορίζει τὰ πρόβατα ἀπὸ τῶν ἐρίφων· | | 32 En vóór Hem zullen al de volken vergaderd worden, ien Hij zal hen van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. i Ez. 34:17, 20. Matth. 13:49. i Ez. 34:17 Want gij, o Mijn schapen, de Heere HEERE zegt alzo: Zie, Ik zal richten tussen kleinvee en kleinvee, tussen de rammen en de bokken. Ez. 34:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo tot hen: Zie, Ik, ja, Ik zal richten tussen het vette kleinvee en tussen het magere kleinvee. Matth. 13:49 Alzo zal het in de voleinding der eeuwen wezen; de engelen zullen uitgaan en de bozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden, |
33 καὶ στήσει τὰ μὲν πρόβατα ἐκ δεξιῶν αὐτοῦ, τὰ δὲ ἐρίφια ἐξ εὐωνύμων. | | 33 En Hij zal de schapen tot Zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot Zijn linkerhand. |
34 τότε ἐρεῖ ὁ βασιλεὺς τοῖς ἐκ δεξιῶν αὐτοῦ, Δεῦτε, οἱ εὐλογημένοι τοῦ Πατρός μου, κληρονομήσατε τὴν ἡτοιμασμένην ὑμῖν βασιλείαν ἀπὸ καταβολῆς κόσμου. | | 34 Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot Zijn rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk khetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. k Matth. 20:23. Mark. 10:40. k Matth. 20:23 En Hij zeide tot hen: Mijn drinkbeker zult gij wel drinken, en met den doop waar Ik mede gedoopt word, zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden dien het bereid is van Mijn Vader. Mark. 10:40 Maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand
staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden
dien het bereid is. |
35 ἐπείνασα γάρ, καὶ ἐδώκατέ μοι φαγεῖν· ἐδίψησα, καὶ ἐποτίσατέ με· ξένος ἤμην, καὶ συνηγάγετέ με· | | 35 lWant Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; mIk was een vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd. l Jes. 58:7. Ez. 18:7. m Hebr. 13:2. l Jes. 58:7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? Ez. 18:7 En niemand verdrukt, den schuldenaar zijn pand wedergeeft, geen roof rooft, den hongerige zijn brood geeft, en den naakte met kleding bedekt; m Hebr. 13:2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. |
36 γυμνός, καὶ περιεβάλετέ με· ἠσθένησα, καὶ ἐπεσκέψασθέ με· ἐν φυλακῇ ἤμην, καὶ ἤλθετε πρός με. | | 36 Ik was nnaakt en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest en gij hebt Mij bezocht; Ik was oin de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen. n Jes. 58:7. Jak. 2:15, 16. o 2 Tim. 1:16. n Jes. 58:7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? Jak. 2:15 Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben van dagelijks voedsel, Jak. 2:16 En iemand van u tot hen zou zeggen: Gaat heen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd; en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat? o 2 Tim. 1:16 De Heere geve het huis van Onesíforus barmhartigheid; want hij heeft mij dikmaals verkwikt, en heeft zich mijner keten niet geschaamd; |
37 τότε ἀποκριθήσονται αὐτῷ οἱ δίκαιοι, λέγοντες, Κύριε, πότε σὲ εἴδομεν πεινῶντα, καὶ ἐθρέψαμεν; ἢ διψῶντα, καὶ ἐποτίσαμεν; | | 37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd, of dorstig en te drinken gegeven? |
38 πότε δέ σε εἴδομεν ξένον, καὶ συνηγάγομεν; ἢ γυμνόν, καὶ περιεβάλομεν; | | 38 En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien en geherbergd, of naakt en gekleed? |
39 πότε δέ σε εἴδομεν ἀσθενῆ, ἢ ἐν φυλακῇ, καὶ ἤλθομεν πρός σε; | | 39 En wanneer hebben wij U krank gezien of in de gevangenis en zijn tot U gekomen? |
40 καὶ ἀποκριθεὶς ὁ βασιλεὺς ἐρεῖ αὐτοῖς, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἐφ’ ὅσον ἐποιήσατε ἑνὶ τούτων τῶν ἀδελφῶν μου τῶν ἐλαχίστων, ἐμοὶ ἐποιήσατε. | | 40 En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u, pvoor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. p Spr. 19:17. Matth. 10:42. Mark. 9:41. Joh. 13:20. 2 Kor. 9:6. p Spr. 19:17 Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en Hij zal hem zijn weldaad vergelden. Matth. 10:42 En zo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud water in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. Mark. 9:41 Want zo wie ulieden een beker water zal geven te drinken in Mijn Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. Joh. 13:20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. 2 Kor. 9:6 En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien. |
41 τότε ἐρεῖ καὶ τοῖς ἐξ εὐωνύμων, Πορεύεσθε ἀπ’ ἐμοῦ, οἱ κατηραμένοι, εἰς τὸ πῦρ τὸ αἰώνιον, τὸ ἡτοιμασμένον τῷ διαβόλῳ καὶ τοῖς ἀγγέλοις αὐτοῦ. | | 41 Dan zal Hij zeggen ook tot degenen die ter linkerhand zijn: qGaat weg van Mij, gij vervloekten, in het reeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. q Ps. 6:9. Matth. 7:23. Luk. 13:25, 27. r Jes. 30:33. Openb. 19:20. q Ps. 6:9 Wijkt van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord. Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. Luk. 13:25 Namelijk nadat de Heere des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben; en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt. Luk. 13:27 En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid. r Jes. 30:33 Want Tofeth is van gisteren bereid, ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt; het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des HEEREN zal hem aansteken als een zwavelstroom. Openb. 19:20 En het beest werd gegrepen, en met hetzelve de valse profeet, die de tekenen in de tegenwoordigheid van hetzelve gedaan had, door welke hij verleid had die het merkteken van het beest ontvangen hadden, en die deszelfs beeld aanbaden. Deze twee zijn levend geworpen in den poel des vuurs, die met sulfer brandt. |
42 ἐπείνασα γάρ, καὶ οὐκ ἐδώκατέ μοι φαγεῖν· ἐδίψησα, καὶ οὐκ ἐποτίσατέ με· | | 42 Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; |
43 ξένος ἤμην, καὶ οὐ συνηγάγετέ με· γυμνός, καὶ οὐ περιεβάλετέ με· ἀσθενής, καὶ ἐν φυλακῇ, καὶ οὐκ ἐπεσκέψασθέ με. | | 43 Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt en gij hebt Mij niet gekleed; krank en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht. |
44 τότε ἀποκριθήσονται αὐτῷ καὶ αὐτοί, λέγοντες, Κύριε, πότε σὲ εἴδομεν πεινῶντα, ἢ διψῶντα, ἢ ξένον, ἢ γυμνόν, ἢ ἀσθενῆ, ἢ ἐν φυλακῇ, καὶ οὐ διηκονήσαμέν σοι; | | 44 Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend? |
45 τότε ἀποκριθήσεται αὐτοῖς, λέγων, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἐφ’ ὅσον οὐκ ἐποιήσατε ἑνὶ τούτων τῶν ἐλαχίστων, οὐδὲ ἐμοὶ ἐποιήσατε. | | 45 Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u, svoor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan. s Spr. 14:31; 17:5. Zach. 2:8. s Spr. 14:31 Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem. Spr. 17:5 Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn. Zach. 2:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen: Na de heerlijkheid over u heeft Hij Mij gezonden tot die heidenen die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. |
46 καὶ ἀπελεύσονται οὗτοι εἰς κόλασιν αἰώνιον· οἱ δὲ δίκαιοι εἰς ζωὴν αἰώνιον. | | 46 tEn dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. t Dan. 12:2. Joh. 5:29. t Dan. 12:2 En velen van hen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. Joh. 5:29 En zullen uitgaan: die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. |