Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods Engel bestraft Israël te Bochim, vs. 1, enz. Alwaar zij hun zonden bewenen, 4. Een verhaal van den staat van Israël onder de richters, waarin hun eerste godsdienstigheid, ten tijde van Jozua en van de vrome oudsten, vergeleken wordt met de volgende afvalligheid tot allerlei afgoderij, waarover zij telkens van God door de vijanden zijn gestraft, en door de richters verlost zijnde, alweder van kwaad tot erger zijn vervallen, 6, 7, enz. Dies God de heidenen niet heeft willen verdrijven, om Israël te beproeven, 20. |
Gods Engel bestraft Israël |
1 EN een 1Engel des HEEREN kwam opwaarts van 2Gilgal tot 3Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd en u gebracht in het land dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: aIk zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid. | | 1 Versta den Zone Gods, als klaarlijk blijkt uit het ganse vervolg. Zie ook op Richt. 6:11. Richt. 6:11 (kt.) Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. |
2 Zie Joz. 5:9. Joz. 5:9 Verder sprak de HEERE tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld. Daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag. |
3 Alzo genoemd van het wenen des volks, vers 5, zijnde nabij Gilgal gelegen. vers 5 Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; en zij offerden aldaar den HEERE. |
a Gen. 17:7. Deut. 29:14, 15. Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Deut. 29:14 En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen vloek, Deut. 29:15 Maar met dengene die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods staat, en met dengene die hier heden bij ons niet is. |
2 En ulieden aangaande, gij zult geen bverbond maken met de inwoners dezes lands, hun caltaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? | | b Deut. 7:2. Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
c Deut. 12:3. Deut. 12:3 En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. |
3 Daarom heb Ik ook gezegd: dIk zal 4hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de 5zijden zijn, en hun goden zullen u etot een strik zijn. | | d Joz. 23:13. Joz. 23:13 Weet voorzeker, dat de HEERE uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net en tot een gesel aan uw zijden en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. |
4 Te weten de heidenen, in Kanaän wonende. |
5 Zie breder verklaring hiervan Num. 33:55. Num. 33:55 Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat wie gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uw ogen en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen benauwen op het land waarin gij woont. |
e Ex. 23:33; 34:12. Deut. 7:16. Ex. 23:33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Deut. 7:16 Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. |
4 En het geschiedde als de Engel des HEEREN deze woorden tot alle kinderen Israëls gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende. | | |
5 Daarom noemden zij den naam dier plaats 6Bochim; en zij offerden aldaar den HEERE. | | 6 Dat is, de wenenden. |
De toestand van Israël onder de richters |
6 f7Als Jozua het volk had 8laten gaan, zo waren de kinderen Israëls heengegaan, eenieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten. | | f Joz. 24:28. Joz. 24:28 Toen zond Jozua het volk weg, eenieder naar zijn erfdeel. |
7 In het volgende wordt de reden verhaald waarom God de inwoners van dit land niet wilde verdrijven, te weten Israëls afvalligheid van God. |
8 Nadat hij hen zeer heftiglijk vermaand en tot den reinen godsdienst verplicht had, Jozua 24. Jozua 24 DAARNA verzamelde Jozua al de stammen Israëls te Sichem, en hij riep de oudsten van Israël en deszelfs hoofden en deszelfs richters en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich voor het aangezicht Gods. |
7 En het volk diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten die 9lang geleefd hadden na Jozua, die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israël gedaan had. | | 9 Dat is, die Jozua overleefd hadden. |
8 Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, gestorven was, 10honderd en tien jaren oud zijnde; | | 10 Hebr. een zoon van honderd en tien jaren. |
9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te 11Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs; | | 11 Anders genaamd: Timnath-Serah, Joz. 24:30. Joz. 24:30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Serah, welke is op een berg van Efraïm, aan het noorden van den berg Gaäs. |
10 En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk dat Hij aan Israël gedaan had. | | |
11 Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de 12Baäls. | | 12 Met het woord baäl, betekenende een heer, hebben de heidenen in het gemeen hun afgoden genoemd, omdat zij dezelve voor hun heren en gevers van alle goed hielden; en om die te onderscheiden, dewijl zij verscheiden waren, hebben zowel heidenen als afgodische Joden denzelven nog toenamen bijgevoegd, als Baäl-Berith, Richt. 8:33, Baäl-Peor, Num. 25:3, Baäl-Zebub, 2 Kon. 1:6, Baäl-Astharoth, vgl. op vers 13 en 1 Kon. 16:31. De afgoderij met dezen bedreven, was een gehele afwijking van God, hoewel de afvallige Israëlieten zichzelven wijsmaakten dat zij God daardoor mede konden vereren, als ook door de gouden kalveren, 1 Kon. 12:28. Zie Hos. 2:15. Richt. 8 op vers 33. Richt. 8:33 En het geschiedde als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een god. Num. 25:3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël. 2 Kon. 1:6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weder tot den koning, die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de HEERE: Is het omdat er geen God in Israël is, dat gij zendt om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. vers 13 (kt.) Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. Hos. 2:15 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij noemen zult: Mijn Man, en Mij niet meer noemen zult: Mijn Baäl. Richt. 8:33 (kt.) En het geschiedde als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een god. |
12 En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken die rondom hen waren, en bogen zich voor die; en zij verwekten den HEERE tot toorn. | | |
13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en 13Astharoth. | | 13 Dat is, de beelden van den afgod of de afgodin, bij de heidenen genoemd Astarte, die de Sidoniërs en Filistijnen in gedaanten van schapen hadden opgericht. Zie 1 Sam. 31:10. 1 Kon. 11:5, 33. 2 Kon. 23:13. 1 Sam. 31:10 En zij legden zijn wapenen in het huis van Astharoth, en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. 1 Kon. 11:5 Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milcom, het verfoeisel der Ammonieten. 1 Kon. 11:33 Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. 2 Kon. 23:13 De hoogten ook, die vóór aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning Israëls, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning. |
14 Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; gen Hij 14verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. | | g Ps. 44:13. Jes. 50:1. Ps. 44:13 Gij verkoopt Uw volk om geen waardij, en Gij verhoogt hun prijs niet. Jes. 50:1 ALZO zegt de HEERE: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmede Ik haar weggezonden heb? Of wie is er van Mijn schuldeisers, aan wien Ik u verkocht heb? Zie, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden. |
14 Dat is, Hij leverde hen over, gelijk de verkoper de verkochte waren overlevert in de hand van den koper. Alzo Richt. 4:2, 9; 10:7. Vgl. Ps. 44:13. Richt. 4:2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sísera; dezelve nu woonde te Haróseth der heidenen. Richt. 4:9 En zij zeide: Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer uwe niet zal zijn op dezen weg dien gij wandelt; want de HEERE zal Sísera verkopen in de hand ener vrouw. Alzo maakte Debóra zich op en toog met Barak naar Kedes. Richt. 10:7 Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen en in de hand der kinderen Ammons. Ps. 44:13 Gij verkoopt Uw volk om geen waardij, en Gij verhoogt hun prijs niet. |
15 Overal waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen ten 15kwade, hgelijk als de HEERE gesproken en gelijk als de HEERE hun gezworen had; en 16hun was zeer bange. | | 15 Om hen met allerlei plagen, ongeluk, en ellenden te straffen. |
h Leviticus 26. Deuteronomium 28. Leviticus 26 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. Deuteronomium 28 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
16 Of: Hij (de Heere) benauwde hen zeer. |
16 En de HEERE 17verwekte 18richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; | | 17 Door een bijzondere beroeping en aandrift Zijns Geestes. |
18 Versta geen landsheren, of koningen, noch ook die het gewone rechterambt bedienden, of rechtspraken tussen den man en zijn naaste, hetwelk verbleef bij de stammen, volgens de orde van God door Mozes ingesteld, maar die het publieke recht van Gods volk tegen hun verdrukkers en vijanden uitvoerden, en hen van derzelver hand verlosten, den godsdienst zuiverden en in reinheid behielden, en de republiek Israëls bij haar vrijheid beschermden en in gemene zaken met hun dienst en goeden raad bijstonden. Zie Richt. 3:9, 10, 15, enz.; 4:4; 6:15, 16; 8:23; en zo voorts. Richt. 3:9 Zo riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; en de HEERE verwekte den kinderen Israëls een verlosser die hen verloste, Othniël, zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij. Richt. 3:10 En de Geest des HEEREN was over hem, en hij richtte Israël en toog uit ten strijde; en de HEERE gaf Cuschan Rischatáïm, den koning van Syrië, in zijn hand, dat zijn hand sterk werd over Cuschan Rischatáïm. Richt. 3:15 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. Richt. 4:4 Debóra nu, een vrouw die een profetes was, de huisvrouw van Lappidôth, deze richtte te dien tijde Israël. Richt. 6:15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn heer, waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis. Richt. 6:16 En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan als een enigen man. Richt. 8:23 Maar Gídeon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE zal over u heersen. |
17 Doch zij hoorden ook niet naar hun richters, maar 19hoereerden andere goden na en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet. | | 19 Zie Lev. 17 op vers 7. Lev. 20 op vers 5. Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. |
18 En wanneer de HEERE hun richters verwekte, zo was de HEERE met den richter en verloste hen uit de hand hunner vijanden, 20al de dagen des richters; want het 21berouwde den HEERE huns zuchtens halve vanwege degenen die hen drongen en die hen drukten. | | 20 Dat is, zolang die richter leefde. |
21 Zie Gen. 6 op vers 6. Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
19 iMaar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende en zich voor die buigende; zij lieten niets 22vallen van hun werken, noch van dezen hun 23harden weg. | | i Richt. 3:12. Richt. 3:12 Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; toen sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen Israël, omdat zij deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
22 Geen berouw krijgende, en niet aflatende van hun voornemen en doen. |
23 Dat is, van hunlieder hardnekkige manier van leven en doen; waarmede zij God vertoornden en zichzelven kwetsten, gelijk een harde weg dengene kwetst en bezeert, die daarop gaat. |
20 Daarom ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben; | | |
21 kZo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de heidenen 24die Jozua heeft achtergelaten als hij stierf; | | k Joz. 23:13. Joz. 23:13 Weet voorzeker, dat de HEERE uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net en tot een gesel aan uw zijden en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. |
24 Versta die overgebleven waren van degenen die Jozua verdreven had, mitsgaders de anderen van dewelke Richteren 1 gesproken is. Richteren 1 EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons vooreerst optrekken naar de Kanaänieten om tegen hen te krijgen? |
22 Opdat Ik Israël door hen 25verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet. | | 25 Zie Gen. 22 op vers 1. Alzo Richt. 3:1, 4. Gen. 22:1 (kt.) EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. Richt. 3:1 DIT nu zijn de heidenen die de HEERE liet blijven om door hen Israël te verzoeken, allen die niet wisten van al de krijgen van Kanaän; Richt. 3:4 Dezen dan waren om Israël door hen te verzoeken, opdat men wist of zij de geboden des HEEREN zouden horen, die Hij hun vaderen door de hand van Mozes geboden had. |
23 Alzo liet de HEERE deze heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef, 26die Hij in de hand van Jozua niet had overgegeven. | | 26 Of: en Hij gaf hen niet over, of: had hen niet overgegeven. |