Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Johannes ziet vier engelen, wien macht gegeven was om het aardrijk te beschadigen door het ophouden der winden. 2 En een anderen Engel, hebbende een zegel Gods, Die hun zulks belet, totdat alle dienstknechten Gods zijn getekend. 4 Welker getal is honderd vier en veertig duizend uit alle geslachten Israëls. 9 Daarna ziet hij een ontelbare menigte uit alle natiën staande voor den troon en voor het Lam. 10 Die God en het Lam lofzingen. 11 Welke al de engelen en de vier dieren en de vier en twintig ouderlingen met een gelijken lofzang navolgen. 13 Johannes ontvangt van een van de vier en twintig ouderlingen bericht welke degenen zijn die in witte klederen verschenen. 15 En waarin hun gelukzaligheid is gelegen. |
De verzegelden uit Israël |
1 EN 1na dezen zag ik 2vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien 3op de aarde, noch op de zee, noch tegen enigen boom. | | 1 Namelijk toen dit voorgaande gezicht voorbij was, zag ik als een deel van hetgeen na de opening van het zesde zegel nog moest geschieden. Want hetgeen in dit hoofdstuk volgt, behoort ook tot de opening van het zesde zegel, gelijk uit het begin van het volgende hoofdstuk blijkt, waar het zevende zegel eerst wordt geopend. Waaruit ook bekwamelijk besloten wordt dat de materiën van dit hoofdstuk met die van het voorgaande aaneenhangen en elkander verklaren. |
2 Sommigen nemen dit voor goede engelen, die ook somwijlen tot uitvoering van Gods oordelen in de wereld worden gebruikt, en verstaan door deze vier engelen, die macht hadden om de aarde en zee met onstuimige winden en stormen te beschadigen of die op te houden, zodanige instrumenten die God door een rechtvaardig oordeel in alle streken der wereld heeft gebruikt om de Arabieren, Hagarenen, Moren, Saracenen, en andere wrede volken in het oosten en zuiden, en de Gothen, Vandalen, Longobarden, Hunnen en anderen, huns gelijken, in het westen en noorden, op te wekken om het gehele Romeinse rijk te overlopen en te verstoren; gelijk zulke zwarigheden onder de gelijkenis van winden en stormen dikmaals worden verstaan. Zie Jer. 49:36; 51:1. Dan. 7:2. Welke verstoring van het Romeinse rijk vóór het opstaan van den antichrist is geschied, gelijk van Paulus betuigd wordt te zullen geschieden, 2 Thess. 2:7. Waarop gevolgd is dat God om de christengemeente in het midden van deze verwoestingen in wezen te houden, deze tekening der verzegelden uit alle natiën door dezen anderen Engel heeft laten doen, gelijk diergelijke tekening ten tijde van de verwoesting van het Israëlitische land door de Babyloniërs en Assyriërs, op Gods last, van den Engel is gedaan Ez. 9:4, waar deze profetie hier merkelijk op ziet. Anderen verstaan door deze vier engelen zovele kwade geesten, die als instrumenten des satans in het oprichten van het antichristendom daartoe voornamelijk in alle gewesten hebben gearbeid, opdat de werking van Gods Geest, die bij wind ook wordt vergeleken, Joh. 3:8. Hand. 2:2, mocht worden gestuit en verhinderd, en de trouwe en rechtzinnige leraars alom gedempt en tot stilzwijgen gebracht, tot verdorring en verderving der rechtzinnige religie, dewijl een kracht der dwaling door tekenen der leugenen onder hen is gezonden, gelijk Paulus 2 Thess. 2:9, enz., getuigt. Waarop God nochtans deze tekening van deze Zijn uitverkorenen uit alle geslachten heeft willen doen, om Zijn gemeente zelfs in het midden van dit alles nog altijd te behouden, gelijk Hij gedaan heeft in Israël, als Hij die zevenduizend heeft behouden die hun knieën voor Baäl niet hadden gebogen; waarvan zie 1 Kon. 19:18. Rom. 11:4, 5. Jer. 49:36 En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden verstrooien; en er zal geen volk zijn waarheen Elams verdrevenen niet zullen komen. Jer. 51:1 ZO zegt de HEERE: Zie, Ik zal een verdervenden wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen die daar wonen in het hart van degenen die tegen Mij opstaan. Dan. 7:2 Daniël antwoordde en zeide: Ik zag in mijn gezicht bij nacht, en zie, de vier winden des hemels braken voort op de grote zee. 2 Thess. 2:7 Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt alrede gewrocht; alleenlijk die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden. Ez. 9:4 En de HEERE zeide tot Hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden die zuchten en uitroepen over al die gruwelen die in het midden derzelve gedaan worden. Joh. 3:8 De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heen gaat; alzo is een iegelijk die uit den Geest geboren is. Hand. 2:2 En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedreven wind, en vervulde het gehele huis waar zij zaten. 2 Thess. 2:9 Hem, zeg ik,
wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen, 1 Kon. 19:18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem niet gekust heeft. Rom. 11:4 Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelven nog
zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van
Baäl niet gebogen hebben. Rom. 11:5 Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade. |
3 Deze drie soorten worden genaamd, omdat de winden deze drie zaken gemeenlijk schadelijk of bevorderlijk zijn. De aarde, dat is, de mensen op de aarde, de zee, dat is, de mensen in eilanden en op schepen, en de bomen, die met hun takken zich in de lucht uitspreiden. Daardoor worden zodanige mensen verstaan die wat uitsteken boven anderen, gelijk blijkt Openb. 9:4, waar den sprinkhanen wordt belast dat zij geen boom zullen beschadigen, maar alleen mensen die het teken Gods niet hebben op hun voorhoofden. Openb. 9:4 En hun werd gezegd dat zij het gras der aarde niet zouden beschadigen, noch enige groente, noch enigen boom, dan de mensen alleen die het zegel Gods aan hun voorhoofden niet hebben. |
2 En 4ik zag een anderen Engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en Hij riep met een grote stem tot de vier engelen aan welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen, | | 4 Hierdoor wordt Christus verstaan, Die de Opgang is uit de hoogte, en Die alleen het zegel des levenden Gods heeft, om de Zijnen daarmede te verzegelen, en Die het opperste gebied heeft over alle engelen. |
3 Zeggende: a5Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij 6de dienstknechten onzes Gods zullen 7verzegeld hebben b8aan hun voorhoofden. | | a Openb. 9:4. Openb. 9:4 En hun werd gezegd dat zij het gras der aarde niet zouden beschadigen, noch enige groente, noch enigen boom, dan de mensen alleen die het zegel Gods aan hun voorhoofden niet hebben. |
5 Gr. Verongelijkt. |
6 Dat is, de ware gelovigen en uitverkorenen Gods, opdat zij met de anderen niet werden verleid. Zie Matth. 24:24. Matth. 24:24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden. |
7 Dat is, met een zegel als een merkteken getekend, opdat zij daardoor van anderen onderscheiden zijnde, met die niet werden beschadigd. Deze tekening is de werking en versterking des Heiligen Geestes, waardoor zij tot kinderen Gods gesteld zijnde, tegen alle verleiding verzekerd worden. Zie Rom. 8:15, enz. 2 Kor. 1:21, 22. Ef. 4:30. 2 Tim. 2:19. Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. 2 Kor. 1:21 Maar Die ons met u bevestigt in Christus, en Die ons gezalfd heeft, is God, 2 Kor. 1:22 Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven. Ef. 4:30 En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door Welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing. 2 Tim. 2:19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn; en: Een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. |
b Ez. 9:4. Ez. 9:4 En de HEERE zeide tot Hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden die zuchten en uitroepen over al die gruwelen die in het midden derzelve gedaan worden. |
8 Hier wordt voornamelijk gezien op hetgeen verhaald staat Ez. 9:4, en dit wordt ook bij gelijkenis gesproken, omdat eertijds de slaven aan hun voorhoofden getekend waren met de namen van hun heren, en de soldaten aan hun handen met de namen van hun opperbevelhebber; en deze tekening geschiedt op het voorhoofd, omdat die, hoewel zij voornamelijk inwendig is, hen nochtans door hun belijdenis en vruchten voor eenieder openbaar maakt. Zie hierna Openb. 14:1. Ez. 9:4 En de HEERE zeide tot Hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden die zuchten en uitroepen over al die gruwelen die in het midden derzelve gedaan worden. Openb. 14:1 EN ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den Naam Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden. |
4 En ik hoorde het getal dergenen die verzegeld waren: chonderd vier en veertig duizend waren verzegeld 9uit alle geslachten der kinderen Israëls. | | c Openb. 14:1. Openb. 14:1 EN ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den Naam Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden. |
9 Sommigen nemen dit eigenlijk voor de uitverkorenen uit de Joden, onder welker benaming nu geen orde wordt gehouden, als in het Oude Testament, omdat God in het Nieuwe Testament al degenen die Hem liefhebben, in gelijken graad heeft gesteld, en in Christus noch Jood noch Griek, noch dienstbare noch vrije wordt aangezien, Gal. 3:28. Anderen nemen het voor het Israël Gods uit Joden en heidenen bijeengevoegd, die gedurende den tijd van de heerschappij van den antichrist van den Heere zijn vergaderd; een getal dat groot is, en nochtans telbaar voor de mensen. Maar het getal dat hierna in den hemel zal worden gezien, bestaande uit alle uitverkorenen van alle tijden, is ook voor God wel bekend, maar voor de mensen ontelbaar. Zie Gen. 15:5. Jes. 49:20; 60:4, 5, enz. Gal. 3:28 Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw. Want gij allen zijt één in Christus Jezus. Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. Jes. 49:20 Nog zullen de kinderen waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw, wijk voor mij, dat ik wonen mag. Jes. 60:4 Hef uw ogen rondom op en zie, die allen zijn vergaderd, zij komen tot u; uw zonen zullen van verre komen en uw dochters zullen aan uw zijde gevoedsterd worden. Jes. 60:5 Dan zult gij het zien en samenvloeien, en uw hart zal vervaard zijn en verwijd worden; want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, het heir der heidenen zal tot u komen. |
5 Uit het geslacht van Juda waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalfduizend verzegeld; | | |
6 Uit het geslacht van Aser waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Naftali waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalfduizend verzegeld; | | |
7 Uit het geslacht van Simeon waren twaalfduizend verzegeld; 10uit het geslacht van Levi waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalfduizend verzegeld; | | 10 Hier wordt het geslacht van Levi onder de geslachten Israëls geteld, die nochtans geen zekere erve hadden in het land Kanaän, en het geslacht van Dan wordt uitgelaten. De reden is omdat wij nu allen priesters en Levieten zijn voor God. Doch wat de Danieten aangaat, hun geslacht wordt hier voorbijgegaan, omdat zij de eersten geweest zijn die zich tot afgoderij begeven hebben, Richteren 18, en de kalveren van Jerobeam te Dan hebben geherbergd, 1 Koningen 12. Waarom zij ook onder de eersten zijn geweest die van de heidenen zijn weggevoerd, 2 Koningen 15, en zijn onder dezelve verstrooid gebleven. Waarom ook de stam van Dan in de wederkering der Israëlieten, na de gevangenis van Babel, onder de Israëlitische stammen in het eerste boek der Kronieken niet meer wordt geteld. Richteren 18 IN die dagen was er geen koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want haar was tot op dien dag onder de stammen Israëls niet genoegzaam ter erfenis toegevallen. 1 Koningen 12 EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. 2 Koningen 15 IN het zeven en twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd koning: Azária, de zoon van Amázia, den koning van Juda. |
8 Uit het geslacht van Zebulon waren twaalfduizend verzegeld; 11uit het geslacht van Jozef waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalfduizend verzegeld. | | 11 Dat is, uit het geslacht van Efraïm, wiens naam ook wordt verzwegen, omdat ook uit hen de afgoderij te Dan en Bethel haar oorsprong heeft gehad. Want Jerobeam was een Efraïmiet, 1 Kon. 11:26. Daarom wordt Jozef, de vader van Efraïm, hier in zijn plaats gesteld. Anderen menen dat de stam van Efraïm daarom de stam van Jozef wordt genaamd, omdat de stam van Efraïm boven den stam van Manasse in den zegen van Jakob is verheven, Gen. 48:14, 19. Ps. 78:67. 1 Kon. 11:26 Daartoe Jeróbeam, de zoon van Nebat, een Efrathiet van Zeréda, Sálomo’s knecht (wiens moeders naam was Zerúa, een weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning. Gen. 48:14 Maar Israël strekte zijn rechterhand uit en legde ze op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestuurde zijn handen verstandiglijk, want Manasse was de eerstgeborene. Gen. 48:19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal ook tot een volk worden en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volken worden. Ps. 78:67 Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet. |
De schare die niemand tellen kan |
9 12Na dezen zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en 13talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en 14palmtakken waren in hun handen. | | 12 Gelijk de voorgaande tekening der honderd vier en veertig duizend is geschied op aarde, ten tijde van den antichrist, als de kerk van Christus nog onder hem schuilde en vervolgd werd, alzo is dit ontelbaar getal uit alle volken in den hemel gezien, voor den troon Gods, waar zij uit alle gewesten en tijden zijn vergaderd. Anderen nemen dit ontelbaar getal voor degenen die na het begin van den val van den antichrist in de openbare gemeenten door alle landen zijn vergaderd, en nog dagelijks vergaderd worden. Want deze tekening pleegt in de verdrukte en schuilende, niet in de openbare en vrije kerken te geschieden, gelijk de plaats Ez. 9:4 ook medebrengt. Zie ook hierna Openb. 14:1. Ez. 9:4 En de HEERE zeide tot Hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden die zuchten en uitroepen over al die gruwelen die in het midden derzelve gedaan worden. Openb. 14:1 EN ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den Naam Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden. |
13 Gr. tongen. |
14 Namelijk tot een teken van overwinning. |
10 En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid 15zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam. | | 15 Namelijk alleen toe te schrijven, dat is, wij hebben die verkregen niet door onze eigen kracht, werken of waardigheid, maar door de enkele genade Gods en de verdiensten van Jezus Christus, onzen Zaligmaker. Zie Ef. 2:8, 9, 10. Openb. 19:1. Ef. 2:8 Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; Ef. 2:9 Niet uit de werken, opdat niemand roeme. Ef. 2:10 Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. Openb. 19:1 EN na dezen hoorde ik als een grote stem ener grote schare in den hemel, zeggende: Hallelujah; de zaligheid en de heerlijkheid en de eer en de kracht zij den Heere onzen God; |
11 En al de engelen stonden rondom den troon en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder
16op hun aangezicht, en aanbaden God, | | 16 Dat is, met een vernederd gemoed en met eerbied voor Zijn majesteit. Want de engelen en geesten hebben noch aangezichten, noch vlees, noch benen, gelijk Christus spreekt Luk. 24:39. Luk. 24:39 Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf. Tast Mij aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet dat Ik heb. |
12 Zeggende: Amen. 17De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte 18zij onzen God 19in alle eeuwigheid. Amen. | | 17 Gr. De zegening. |
18 Dat is, de lof over al deze eigenschappen worde van allen verbreid en Gode toegeschreven. |
19 Gr. in de eeuwigheden der eeuwigheden. |
13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: 20Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en vanwaar zijn zij gekomen? | | 20 Hier schijnt de ouderling een deel van deze gehele schare aan te wijzen, die enige bijzondere gedaante van kledingen hadden. |
14 En ik sprak tot hem: 21Heer, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het die uit 22de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen en hebben hun lange klederen 23wit gemaakt in het bloed des Lams. | | 21 Alzo noemt Johannes dezen ouderling uit eerbied. |
22 Namelijk onder den antichrist. Want van de andere martelaren is in het voorgaande hoofdstuk gesproken. |
23 Dat is, gereinigd. Want het bloed van Jezus Christus reinigt ons van al onze zonden, 1 Joh. 1:7. 1 Joh. 1:7 Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. |
15 Daarom zijn zij 24voor den troon Gods en 25dienen Hem dag en nacht 26in Zijn tempel; en Die op den troon zit, zal 27hen overschaduwen. | | 24 Dat is, in de tegenwoordigheid van het aanschijn Gods. |
25 Namelijk met Hem te loven en te danken. |
26 Namelijk in het binnenste des hemels. Want het hemelse Jeruzalem heeft geen anderen tempel dan God en het Lam, Openb. 21:22. Openb. 21:22 En ik zag geen tempel in dezelve; want de Heere, de almachtige God, is haar Tempel, en het Lam. |
27 Of: bijwonen. Gr. een hut of tabernakel over hen zijn of maken. |
16 Zij zullen niet meer d28hongeren en zullen niet meer dorsten, en ede zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte. | | d Jes. 49:10. Jes. 49:10 Zij zullen niet hongeren, noch dorsten, en de hitte en de zon zal hen niet steken; want hun Ontfermer zal hen leiden, en Hij zal hen aan de springaders der wateren zachtkens leiden. |
28 Dat is, hun zal geen leed of gebrek meer overkomen. Zie dergelijk Jes. 49:10. Jes. 49:10 Zij zullen niet hongeren, noch dorsten, en de hitte en de zon zal hen niet steken; want hun Ontfermer zal hen leiden, en Hij zal hen aan de springaders der wateren zachtkens leiden. |
e Ps. 121:6. Ps. 121:6 De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. |
17 Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen fweiden, en zal hun een Leidsman zijn tot 29levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen g30afwissen. | | f Ps. 23:1. Ps. 23:1 EEN psalm van David. De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. |
29 Dat is, de volheid der gaven des Heiligen Geestes. Zie Joh. 4:14; 7:38. Openb. 22:1. Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Joh. 7:38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. Openb. 22:1 EN hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. |
g Jes. 25:8. Openb. 21:4. Jes. 25:8 Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere HEERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen; en Hij zal de smaadheid Zijns volks van de ganse aarde wegnemen, want de HEERE heeft het gesproken. Openb. 21:4 En God zal alle tranen van hun ogen afwissen; en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan. |
30 Een gelijkenis van een voedster of moeder, die haar kind dat schreit, vertroost; hier wordt zulk een afwissen verstaan, waarna geen andere tranen meer zullen volgen. Zie Jes. 25:8. Openb. 21:4. Jes. 25:8 Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere HEERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen; en Hij zal de smaadheid Zijns volks van de ganse aarde wegnemen, want de HEERE heeft het gesproken. Openb. 21:4 En God zal alle tranen van hun ogen afwissen; en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan. |