ALZO Paulus van Efeze naar Macedonië reizende, Hand. 20:1, Timotheüs te Efeze had gelaten om over deze gemeente, die de voornaamste van Azië was, voor een tijd het opzicht te hebben, gelijk hij in het derde vers van het eerste hoofdstuk getuigt, zo heeft hij dezen brief op den weg, of, zo sommigen menen, van Filippi, aan hem geschreven; in welken hij hem en in zijn persoon alle trouwe leraars onderricht, en een gedurige instructie geeft, hoe zij zich in dezen dienst hebben te schikken, en waarnaar zij alles in de regering der gemeente moeten richten, gelijk hij hfdst. 3:15 getuigt. In het eerste hoofdstuk dan, na den gewoonlijken apostolischen groet, waarschuwt hij hem, dat hij niet zal toelaten dat enige vreemde of ijdele leringen van iemand ingevoerd zouden worden. En wijst aan hoe de wet zelve wettelijk moet geleerd en gebruikt worden tot het elfde vers. Vanwaar verder tot het einde van het hoofdstuk hij een korte samenvatting van het Evangelie, dat hem toevertrouwd was, in zijn voorbeeld voorstelt, en Timotheüs beveelt daarbij te blijven, en alle wedersprekers te wederstaan, gelijk hij zelf aan Hymeneüs en Alexander gedaan had. In het tweede hoofdstuk vermaant hij hem, dat in de gemeente openlijk zal gebeden worden voor koningen en allen die in hoogheid zijn, en stelt een gemenen regel, naar denwelken zowel de mannen als de vrouwen in de publieke vergaderingen zich moeten gedragen. In het derde hoofdstuk stelt hij de regels voor, naar welke de beroeping der kerkendienaren en diakenen moet gericht worden. In het vierde hoofdstuk voorzegt hij dat in de laatste tijden sommigen van het geloof zullen afvallen, verbiedende te huwen en spijze te gebruiken, die God geschapen heeft; en vermaant hem tot standvastigheid in de ware leer, met oefening van de ware godzaligheid, die tot alle dingen nut is; en tot aanhouden in het lezen en de verwekking der gaven die in hem zijn. In het vijfde hoofdstuk schrijft hij hem voor, hoe hij de vermaningen zal richten jegens ouden en jongen, jegens mannen en vrouwen, en inzonderheid hoe die weduwen moeten gereguleerd zijn, die tot den dienst der armen in de gemeente aangenomen worden, en in wat achting de ouderlingen die wel regeren, moeten worden gehouden, met een betuiging voor God dat hij niemand de handen oplegge, dan die wel beproefd is. In het laatste hoofdstuk vermaant hij de dienstknechten die gelovig zijn, tot hun schuldigen plicht; verwerpt wederom alle vreemde leringen en onnutte disputen, en beveelt eenieder dat hij met het zijne tevreden zij; vermaant de rijken tot nederigheid en weldadigheid, en besluit alzo den brief met een ernstige betuiging van alle nieuwigheid en ijdelheid in de leer te vlieden. |