Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Bevel van alle afgoderij in het land Kanaän uit te roeien, vs. 1, enz. En den uiterlijken godsdienst naar Gods instelling te verrichten ter plaatse die Hij verkiezen zou, 5. Wat hun toegelaten is te eten, met wien, en aan wat plaatsen, en wat dienaangaande verboden is, 7, 12. Insgelijks is wederom een gebod van den rechten godsdienst waar te nemen en de afgodische wijze der Kanaänieten geenszins te volgen, 26. |
Het ene heiligdom |
1 DIT zijn de inzettingen en de rechten, die gijlieden zult waarnemen om te doen in het land hetwelk u de HEERE, uwer vaderen God, gegeven heeft om het te erven, al de dagen die gijlieden op den aardbodem leeft. |
2 aGij zult 1ganselijk vernielen 2al de plaatsen alwaar de volken 3die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de 4hoge bergen en op de heuvelen en onder 5allen 6groenen boom. |
| a Ex. 34:12, 13. Deut. 7:5. |
| Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Ex. 34:13 Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen Deut. 7:5 Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. |
| 1 Hebr. vernielende vernielen. |
| 2 Versta zulke die ter afgoderij bereid en opgericht waren, als tempels, huizen en allerlei op zijn heidens gewijde plaatsen, en instrumenten der afgoderij. |
| 3 Dat is, welker landen gij zult erven; als Deut. 11:23. |
| Deut. 11:23 Zo zal de HEERE al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten groter en machtiger volken dan gij zijt. |
| 4 Waar zij den hemel en hun afgoden meenden wat nader te zijn dan in de laagten. Vgl. Jes. 57:5, 7. Ez. 6:13. Hos. 4:13. |
| Jes. 57:5 Die hittig zijt in de eikenbossen, onder allen groenen boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen. Jes. 57:7 Gij stelt uw leger op een hogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slachtoffer te offeren. Ez. 6:13 Dan zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom en onder alle dichte eiken, de plaats alwaar zij al hun drekgoden lieflijken reuk maakten. Hos. 4:13 Op de hoogten der bergen offeren zij en op de heuvelen roken zij, onder een eik en populier en iepenboom, omdat derzelver schaduw goed is; daarom hoereren uw dochters, en uw bruiden bedrijven overspel. |
| 5 Dat is, allerlei. |
| 6 Die in hoogte, schoonheid en schaduw uitstak boven andere. Zie 2 Kon. 16 op vers 4. |
| 2 Kon. 16:4 (kt.) Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvels, ook onder alle groen geboomte. |
|
3 En gij zult hun baltaren afwerpen en hun 7opgerichte beelden verbreken en hun 8bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. |
| b Richt. 2:2. |
| Richt. 2:2 En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands, hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? |
| 7 Of: pilaarbeelden, statuen. |
| 8 Dichte, duistere bossen, ter afgoderij misbruikt, alsof duisternis tot religiositeit diende en enige heiligheid aan zich had. |
|
4 Gij zult den HEERE uw God 9alzo niet doen; |
| 9 Als de heidenen, die afgoderij aanstelden in alle plaatsen waar het hun lustte. |
|
5 cMaar naar de 10plaats die de HEERE uw God uit al uw 11stammen verkiezen zal om Zijn 12Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; |
| c 2 Kron. 7:12. |
| 2 Kron. 7:12 En de HEERE verscheen Sálomo des nachts; en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis. |
| 10 De vaste plaats, naderhand van God daartoe verkoren en geordineerd, is Jeruzalem. Zie 2 Samuël 7; 24. 1 Kronieken 22. Ps. 122:1, 2, 3, 4; 132:13, 14. Eer Jeruzalem daartoe was verordineerd, was er geen vaste plaats, hoewel men God gewoonlijk dienen en raad vragen moest ter plaatse waar de ark des verbonds of tent der samenkomst door Gods bevel was berustende; als in de volgende boeken zal worden bevonden. |
| 2 Samuël 7 EN het geschiedde als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom, 2 Samuël 24 EN de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda. 1 Kronieken 22 EN David zeide: Hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn. Ps. 122:1 EEN lied Hammaäloth, van David. Ik verblijd mij in degenen die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des HEEREN gaan. Ps. 122:2 Onze voeten zijn staande in uw poorten, o Jeruzalem. Ps. 122:3 Jeruzalem is gebouwd als een stad die wel samengevoegd is; Ps. 122:4 Waarheen de stammen opgaan, de stammen des HEEREN, tot de getuigenis Israëls, om den Naam des HEEREN te danken. Ps. 132:13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Ps. 132:14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. |
| 11 Den stam van Juda heeft God hiermede vereerd, de andere daarin voorbijgaande. Zie Ps. 78:67, 68, 69. |
| Ps. 78:67 Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet. Ps. 78:68 Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad. Ps. 78:69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid. |
| 12 Dat de ark des verbonds, zijnde een bijzonder zichtbaar teken van Mijn genadige tegenwoordigheid, aldaar vastelijk in Mijn tabernakel of huis berust, en Mijn openbare plechtige godsdienst aldaar verricht wordt, enz. Vgl. 2 Sam. 6 op vers 2. 1 Kon. 8:29. Alzo onder, vss. 11, 21. Deut. 14:23, 24; 16:2, 6, 11, enz. |
| 2 Sam. 6:2 (kt.) En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. vers 11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. vers 21 Zo de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, ver van u zal zijn, zo zult gij slachten van uw runderen en van uw schapen die de HEERE u gegeven heeft, gelijk als ik u geboden heb; en gij zult eten in uw poorten naar allen lust uwer ziel. Deut. 14:23 En voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, ter plaatse die Hij verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tienden van uw koren, van uw most en van uw olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den HEERE uw God leert vrezen alle dagen. Deut. 14:24 Wanneer dan nog de weg voor u te veel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt kunnen heendragen, omdat de plaats te ver van u zal zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te stellen; wanneer u de HEERE uw God zal gezegend hebben, Deut. 16:2 Dan zult gij den HEERE uw God het pascha slachten, schapen en runderen, in de plaats die de HEERE verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen. Deut. 16:6 Maar aan de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal om daar Zijn Naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slachten aan den avond, als de zon ondergaat, te bestemder tijd van uw uittrekken uit Egypte. Deut. 16:11 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, gij, en uw zoon en uw dochter, en uw dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet die in uw poorten is, en de vreemdeling en de wees en de weduwe die in het midden van u zijn, in de plaats die de HEERE uw God zal verkiezen om Zijn Naam aldaar te doen wonen. |
|
6 En daarheen zult gijlieden brengen uw brandoffers en uw slachtoffers en uw tienden en het hefoffer uwer hand, en uw 13geloften en uw vrijwillige offers en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen. |
| 13 Dat is, hetgeen gij den HEERE beloofd hebt te geven. |
|
7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN uws Gods eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw 14huizen, 15over alles waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE uw God gezegend heeft. |
| 14 Dat is, huisgezinnen. |
| 15 Hebr. over alle uitsteking, allen uitslag, aanslag uwer hand, dat is, alles waartoe gij uw hand hebt uitgestrekt of uitstrekken moogt. Alzo vers 18. Deut. 15:10, enz. |
| vers 18 Maar gij zult dat eten voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal, gij, en uw zoon en uw dochter, en uw dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods over alles waaraan gij uw handen geslagen hebt. Deut. 15:10 Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zaak wil zal u de HEERE uw God zegenen in al uw werk en in alles waaraan gij uw hand slaat. |
|
8 Gij zult niet doen naar alles wat wij hier heden doen, eenieder 16al wat in zijn ogen recht is. |
| 16 Dat is, al hetgeen hemzelven goeddunkt. Hoever zich dit uitstrekte, is te zien in vers 11. |
| vers 11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. |
|
9 Want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de HEERE uw God u geven zal. |
10 Maar gij zult over de Jordaan gaan en wonen in het land dat u de HEERE uw God zal doen erven; en Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom en gij zult zeker wonen. |
11 Dan zal er een plaats zijn, ddie de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle 17keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. |
| d 1 Kon. 8:29. |
| 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
| 17 Dat is, wat gij van het beste uitgelezen en den HEERE beloofd hebt. |
|
12 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, gijlieden, en uw zonen en uw dochters, en uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet die in uw poorten is, want hij eheeft 18geen deel noch erve met ulieden. |
| e Num. 18:20. Deut. 10:9; 18:1. |
| Num. 18:20 Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls. Deut. 10:9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE, Die is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE uw God tot hem gesproken heeft. Deut. 18:1 DE Levitische priesters, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israël; de vuuroffers des HEEREN en Zijn erfdeel zullen zij eten. |
| 18 Zie Deut. 10:9. |
| Deut. 10:9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE, Die is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE uw God tot hem gesproken heeft. |
|
13 Wacht u, dat gij uw brandoffers niet offert in alle plaats die 19gij zien zult. |
| 19 Namelijk met behagen. |
|
14 Maar in de plaats die de HEERE in een uwer stammen zal verkiezen, daar zult gij uw brandoffers offeren, en daar zult gij doen al wat ik u gebied. |
Het eten van vlees |
15 Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des HEEREN uws Gods dien Hij u geeft, in al uw 20poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een 21ree en als van een hert. |
| 20 Dat is, in al uw steden of woonplaatsen, en alzo dikwijls. |
| 21 Dat is, niet als een heilige, maar als een gemene toegelaten spijze. Herten en reeën waren wel reine beesten, die men als een gemene spijze (Deuteronomium 14) mocht eten, maar zij werden niet gebruikt tot offeranden, alzo vers 22. Deut. 15:22. |
| Deuteronomium 14 GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. vers 22 Doch gelijk als een ree en een hert gegeten wordt, alzo zult gij dat eten; de onreine en de reine zullen het tezamen eten. Deut. 15:22 In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine tezamen, als een ree en als een hert. |
|
16 fAlleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. |
| f Gen. 9:4. Lev. 7:26; 17:10. Deut. 15:23. |
| Gen. 9:4 Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. Lev. 7:26 Ook zult gij in al uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte of van het vee. Lev. 17:10 En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Deut. 15:23 Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. |
|
17 Gij zult in uw poorten niet mogen eten de tiende 22van uw koren en van uw most en van uw olie, noch de eerstgeboorten van uw runderen en van uw schapen, noch enige uwer geloften die gij zult hebben beloofd, noch uw vrijwillige offers, noch het hefoffer uwer hand. |
| 22 Zie van de tienden Lev. 27 op vers 30. |
| Lev. 27:30 (kt.) Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. |
|
18 Maar gij zult dat eten voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal, gij, en uw zoon en uw dochter, en uw dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods over alles 23waaraan gij uw handen geslagen hebt. |
| 23 Zie vers 7. Deut. 15:10. |
| vers 7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN uws Gods eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE uw God gezegend heeft. Deut. 15:10 Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zaak wil zal u de HEERE uw God zegenen in al uw werk en in alles waaraan gij uw hand slaat. |
|
19 Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, 24al uw dagen in uw land. |
| 24 Dat is, zolang gij op de aarde zult leven. |
|
20 Wanneer de HEERE uw God uw landpale zal verwijd hebben, ggelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten, dewijl uw ziel lust heeft vlees te eten, zo zult gij vlees eten naar allen lust uwer ziel. |
| g Gen. 28:13. Ex. 23:31. Deut. 11:24; 19:8. |
| Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Ex. 23:31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. Deut. 11:24 Alle plaats waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee zal uw landpale zijn. Deut. 19:8 En indien de HEERE uw God uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal hetwelk Hij uw vaderen te geven gesproken heeft; |
|
21 Zo de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, ver van u zal zijn, zo zult gij slachten van uw runderen en van uw schapen die de HEERE u gegeven heeft, gelijk als ik u geboden heb; en gij zult eten in uw poorten naar allen lust uwer ziel. |
22 25Doch gelijk als een ree en een hert gegeten wordt, alzo zult gij dat eten; de onreine en de reine zullen het tezamen eten. |
| 25 Zie op vers 15. |
| vers 15 (kt.) Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des HEEREN uws Gods dien Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree en als van een hert. |
|
23 Alleen houd vast, dat gij het bloed niet eet, want het 26bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten; |
| 26 Zie Lev. 17 op vers 11. |
| Lev. 17:11 (kt.) Want de ziel van het vlees is in het bloed, waarom Ik het u op het altaar gegeven heb om over uw zielen verzoening te doen; want het is het bloed dat voor de ziel verzoening doen zal. |
|
24 27Gij zult dat niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water. |
| 27 Deze ceremonie vers 16 ook geboden, wordt hier inzonderheid ingescherpt. Zie hiervan Gen. 9:4. Lev. 17:11. |
| vers 16 Alleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. Gen. 9:4 Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. Lev. 17:11 Want de ziel van het vlees is in het bloed, waarom Ik het u op het altaar gegeven heb om over uw zielen verzoening te doen; want het is het bloed dat voor de ziel verzoening doen zal. |
|
25 Gij zult dat niet eten; opdat het u en uw kinderen na u welga, als gij zult gedaan hebben wat recht is in de ogen des HEEREN. |
26 Doch 28uw heilige dingen die gij hebben zult, en uw geloften, zult gij opnemen, en komen tot de plaats die de HEERE verkiezen zal; |
| 28 Hebr. uw heiligheden; dat is, dingen die den Heere geheiligd of toegeëigend zijn; als in het volgende verklaard wordt. |
|
27 En gij zult uw brandoffers, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar des HEEREN uws Gods; en het bloed uwer slachtoffers zal op het altaar des HEEREN uws Gods worden uitgegoten, maar het vlees zult gij eten. |
28 Neem waar en hoor al deze woorden die ik u gebied, opdat het u en uw kinderen na u welga tot in eeuwigheid, als gij zult gedaan hebben wat goed en recht is in de ogen des HEEREN uws Gods. |
29 Wanneer de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volken naar dewelke gij heen gaat om 29die erfelijk te bezitten, en gij die erfelijk zult bezitten en in hun land wonen, |
| 29 Dat is, hun land; als Deut. 9:1; 11:23, enz. |
| Deut. 9:1 HOOR, Israël, gij zult heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om volken te erven die groter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel gesterkt zijn; Deut. 11:23 Zo zal de HEERE al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten groter en machtiger volken dan gij zijt. |
|
30 Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt 30achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn, en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen. |
| 30 Dat is, zodat gij hen navolgt. |
|
31 Gij zult alzo niet doen den HEERE uw God; want al wat den HEERE een gruwel is, wat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochters met vuur verbrand 31voor hun goden. |
| 31 Dat is, ter ere van hun afgoden. Van dezen gruwel der heidenen, van de afvallige Joden nagevolgd, zie Jer. 7:31; 19:5 en vgl. 2 Kon. 16:3; 17:17, 31; 23:10. |
| Jer. 7:31 En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. Jer. 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd om hun zonen met vuur te verbranden, den Baäl tot brandoffers; hetwelk Ik niet geboden noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen. 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. 2 Kon. 17:17 Ook deden zij hun zonen en hun dochters door het vuur gaan en gebruikten waarzeggerijen en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich om te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 2 Kon. 17:31 En de Avvieten maakten Nibha en Tartak; en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarváïm, met vuur. 2 Kon. 23:10 Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. |
|
32 32Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; hgij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen. |
| 32 Of: Dit ganse woord; gelijke woorden zie Deut. 4:2. Anders: Elke zaak die ik ulieden gebied, die, enz. |
| Deut. 4:2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. |
| h Deut. 4:2. Spr. 30:6. Openb. 22:18. |
| Deut. 4:2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. Spr. 30:6 Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt. Openb. 22:18 Want Ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn; |