Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verhaal van het maken der twee andere tafelen en de inschrijving der tien geboden in dezelve, alsook van de kist of ark, waarin zij van Mozes weggelegd zijn, vs. 1, enz. Aärons dood, en de afzondering van den stam van Levi tot des HEEREN dienst, 6. Mozes’ verblijf op den berg, 10. Een heerlijke vermaning aan Israël tot Godsvreze, gehoorzaamheid, en liefde van den naaste, in het bijzonder van de vreemdelingen, alsook tot de kennis van den waren God, met verscheidene beweeglijke redenen, 12. |
De nieuwe tafelen en de ark |
1 TERZELFDER1 tijd zeide de HEERE tot mij: aHouw u twee stenen tafelen als de eerste, en klim tot Mij op dezen berg; daarna zult gij u een 2kist van hout maken. |
| 1 Als des HEEREN toorn, na mijn voorbede, die in het einde van het voorgaande hoofdstuk verhaald is, nu gestild was. |
| a Ex. 34:1. |
| Ex. 34:1 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren; zo zal Ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt. |
| 2 Of: ark. Dit kan men verstaan van een kist in dewelke Mozes de tafelen zou leggen tot den tijd toe dat de ark des verbonds (Ex. 25:21) gemaakt zou zijn; of van de ark des verbonds zelve, die God hier bevolen heeft dat zij naderhand zou gemaakt worden. |
| Ex. 25:21 En gij zult het verzoendeksel boven op de ark zetten, nadat gij in de ark de getuigenis die Ik u geven zal, zult gelegd hebben. |
|
2 En Ik zal op die tafelen schrijven de woorden die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt; en gij zult ze leggen in die kist. |
3 Alzo maakte ik een kist van 3sittimhout en hieuw twee stenen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijn hand. |
| 3 Zie Ex. 25 op vers 5. |
| Ex. 25:5 (kt.) En roodgeverfde ramsvellen en dassenvellen en sittimhout; |
|
4 Toen schreef 4Hij op de tafelen, naar het eerste schrift, de 5tien woorden, die de HEERE 6ten dage der verzameling op den berg uit het midden des vuurs tot ulieden gesproken had; en de HEERE gaf ze mij. |
| 4 Namelijk de Heere. |
| 5 Dat is, de tien geboden. |
| 6 Als Deut. 9:10. |
| Deut. 9:10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, met Gods vinger beschreven; en op dezelve naar al de woorden die de HEERE op den berg uit het midden des vuurs ten dage der verzameling met ulieden gesproken had. |
|
5 En ik keerde mij en ging af van den berg, en legde de tafelen in de kist die ik gemaakt had; en aldaar 7zijn zij, gelijk als de HEERE mij geboden heeft. |
| 7 Of: waren zij. |
|
6 En de kinderen Israëls breisden van 8Beërôth-Bené-Jáäkan en Moséra; aldaar cstierf Aäron en werd aldaar begraven, en zijn zoon Eleázar bediende het priesterambt in zijn plaats. |
| b Num. 33:30. |
| Num. 33:30 En zij verreisden van Hásmona, en legerden zich in Moséroth. |
| 8 Of: van Beëroth der kinderen Jaäkans naar Moser. Sommigen menen dat hier twee optochten samengevoegd worden; hoewel zij eerst van Moseroth zijn opgetogen en daarna van Bene-Jaäkan. Zie Num. 33:31, 32. Doch het kan zijn dat er een plaats bij den berg Hor (waar Aäron stierf) geweest is, die Moser of Mosera geheten heeft. Tussen den optocht van Bene-Jaäkan en Aärons dood op Hor worden Numeri 33 verscheidene optochten en legeringen gesteld. Zie aldaar. Zodat dit Beëroth-Bene-Jaäkan wel een andere plaats mocht geweest zijn dan Bene-Jaäkan eenvoudiglijk alzo genoemd; waarop de aandachtige lezer kan letten. |
| Num. 33:31 En zij verreisden van Moséroth, en legerden zich in Bené-Jáäkan. Num. 33:32 En zij verreisden van Bené-Jáäkan, en legerden zich in Hor-Gidgad. Numeri 33 DIT zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen zijn naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aäron. |
| c Num. 20:28; 33:38. |
| Num. 20:28 En Mozes trok Aäron zijn klederen uit en hij trok ze zijn zoon Eleázar aan; en Aäron stierf aldaar, op de hoogte diens bergs. Toen kwam Mozes en Eleázar van dien berg af. Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. |
|
7 Vandaar reisden zij naar d9Gudgod, en van Gudgod naar Jotbath, een land van waterbeken. |
| d Num. 33:32, 33. |
| Num. 33:32 En zij verreisden van Bené-Jáäkan, en legerden zich in Hor-Gidgad. Num. 33:33 En zij verreisden van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbátha. |
| 9 Num. 33:32, 33 Hor-Gidgad. |
| Num. 33:32 En zij verreisden van Bené-Jáäkan, en legerden zich in Hor-Gidgad. Num. 33:33 En zij verreisden van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbátha. |
|
8 Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, 10om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om 11in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. |
| 10 Dat is, om Hem in de verrichting van den godsdienst in Zijn heilige woning te dienen, als de volgende woorden verklaren. Vgl. Deut. 17:12; 18:5, 7. Richt. 20:28. 1 Kon. 17:1. Ps. 134:1; 135:2. Ez. 44:15, 16. |
| Deut. 17:12 De man nu die trotselijk handelen zal, dat hij niet hore naar den priester dewelke staat om aldaar den HEERE uw God te dienen, of naar den rechter: dezelve man zal sterven; en gij zult het boze uit Israël wegdoen. Deut. 18:5 Want de HEERE uw God heeft hem uit al uw stammen verkoren, dat hij sta om te dienen in den Naam des HEEREN, hij en zijn zonen, te alle dagen. Deut. 18:7 En hij dienen zal in den Naam des HEEREN zijns Gods, als al zijn broederen, de Levieten, die aldaar voor het aangezicht des HEEREN staan, Richt. 20:28 En Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, stond voor Zijn aangezicht in die dagen), zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? En de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven. 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. Ps. 134:1 EEN lied Hammaäloth. Zie, looft den HEERE, alle gij knechten des HEEREN; gij die allen nacht in het huis des HEEREN staat. Ps. 135:2 Gij die staat in het huis des HEEREN, in de voorhoven van het huis onzes Gods. Ez. 44:15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. Ez. 44:16 Die zullen in Mijn heiligdom ingaan en die zullen tot Mijn tafel naderen om Mij te dienen, en zij zullen Mijn wacht waarnemen. |
| 11 Om Gods zegen in Zijn Naam of van Zijnentwege over het volk in het scheiden der vergadering uit te spreken. Zie Lev. 9 op vers 23. |
| Lev. 9:23 (kt.) Toen ging Mozes met Aäron in de tent der samenkomst; daarna kwamen zij uit en zegenden het volk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen al het volk. |
|
9 Daarom heeft 12Levi egeen deel noch erve met zijn broederen; 13de HEERE, Die is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE uw God tot hem gesproken heeft. |
| 12 Dat is, de stam van Levi, of de Levieten. |
| e Num. 18:20, 21, enz. Deut. 18:1. Ez. 44:28. |
| Num. 18:20 Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls. Num. 18:21 En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israël ter erfenis gegeven, voor hun dienst dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst. Deut. 18:1 DE Levitische priesters, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israël; de vuuroffers des HEEREN en Zijn erfdeel zullen zij eten. Ez. 44:28 Dit nu zal hun tot een erfenis zijn: Ik ben hun Erfenis; daarom zult gij hunlieden geen bezitting geven in Israël; Ik ben hun Bezitting. |
| 13 Dat is, hetgeen den HEERE van de andere stammen geofferd wordt, daarvan zullen zij leven, volgens des Heeren ordinantie daarvan gegeven. Zie Num. 18:20, 21, 22, 23, enz. |
| Num. 18:20 Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls. Num. 18:21 En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israël ter erfenis gegeven, voor hun dienst dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst. Num. 18:22 En de kinderen Israëls zullen niet meer naderen tot de tent der samenkomst, om zonde te dragen en te sterven. Num. 18:23 Maar de Levieten, die zullen bedienen den dienst van de tent der samenkomst en die zullen hun ongerechtigheid dragen; het zal een eeuwige inzetting zijn voor uw geslachten; en in het midden van de kinderen Israëls zullen zij geen erfenis erven. |
|
10 En ik stond op den berg als de vorige dagen, fveertig dagen en veertig nachten; en de HEERE gverhoorde mij ook op datzelve maal; de HEERE heeft u niet willen verderven. |
| f Deut. 9:18. |
| Deut. 9:18 En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood en dronk geen water, om al uw zonde die gij hadt gezondigd, doende wat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken. |
| g Deut. 9:19. |
| Deut. 9:19 Want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid waarmede de HEERE zeer op ulieden vertoornd was om u te verdelgen; doch de HEERE verhoorde mij ook op datmaal. |
|
11 Maar de HEERE zeide tot mij: Sta op, ga op de reis voor het aangezicht des volks, dat zij inkomen en erven het land dat Ik hun vaderen gezworen heb hun te geven. |
Vermaning tot vreze Gods |
12 Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn 14wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God hte dienen, 15met uw ganse hart en met uw ganse ziel; |
| 14 Zie Gen. 18 op vers 19. |
| Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
| h Deut. 6:5. Matth. 22:37. Luk. 10:27. |
| Deut. 6:5 Zo zult gij den HEERE uw God liefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen. Matth. 22:37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Luk. 10:27 En hij antwoordende zeide: Gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven. |
| 15 Als Deut. 6:5. |
| Deut. 6:5 Zo zult gij den HEERE uw God liefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen. |
|
13 Om te houden de geboden des HEEREN en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied, 16u ten goede? |
| 16 Zie Deut. 6:25. |
| Deut. 6:25 En het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, gelijk als Hij ons geboden heeft. |
|
14 Zie, des HEEREN uws Gods is de hemel en de hemel 17der hemelen, de iaarde en al wat daarin is. |
| 17 Dat is, de hoogste hemel, als ook 1 Kon. 8:27, die de derde hemel genoemd wordt 2 Kor. 12:2. Hemel der hemelen wordt gezegd, gelijk het Hooglied van Salomo het lied der liederen, ijdelheid der ijdelheden, koning der koningen, knechten der knechten. |
| 1 Kon. 8:27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. |
| i Gen. 14:19. Ps. 24:1; 115:16. |
| Gen. 14:19 En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Ps. 115:16 Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij der mensen kinderen gegeven. |
|
15 18Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is. |
| 18 Mozes wil zeggen dat er geen andere oorzaak is van de verkiezing Israëls en hunner vaderen dan het enkel vrij welbehagen en de loutere genade Gods; want Hem waren al Zijn schepselen ten aanzien van de schepping even na; Hij had niemand vandoen en het stond Hem vrij, Israël en hun vaderen in hun zondigen staat als andere volken te laten, of te verkiezen en te begenadigen wien of wat volk Hij wilde. Vgl. Ex. 33:19. Deut. 9:4, 5, 6, enz. Joz. 24:2, 3. Matth. 11:26. Hand. 13:17; 14:16. Rom. 9:15; 11:35. Ef. 1:5, 9, 11, enz. |
| Ex. 33:19 Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan en zal den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen wiens Ik Mij ontfermen zal. Deut. 9:4 Wanneer hen nu de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgestoten, zo spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht om dit land te erven. Want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht uit de bezitting. Deut. 9:5 Niet om uw gerechtigheid, noch om de oprechtheid uws harten komt gij henen in om hun land te erven; maar om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE uw God voor uw aangezicht uit de bezitting, en om het woord te bevestigen, dat de HEERE uw God uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. Deut. 9:6 Weet dan dat u de HEERE uw God niet om uw gerechtigheid ditzelve goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk. Joz. 24:2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. Joz. 24:3 Toen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier en deed hem wandelen door het ganse land Kanaän; Ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak. Matth. 11:26 Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U. Hand. 13:17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren, en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land van Egypte, en heeft hen met een hogen arm daaruit geleid; Hand. 14:16 Welke in de verleden tijden al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen; Rom. 9:15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. Rom. 11:35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Ef. 1:5 Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil; Ef. 1:9 Ons bekendgemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven; Ef. 1:11 In Hem, in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die tevoren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil; |
|
16 19Besnijdt dan de voorhuid kuws harten, en verhardt uw lnek niet meer. |
| 19 Dat is, doet van uw hart weg alles wat tegen des HEEREN heiligen wil strijdt, en kruisigt uw vlees. Vgl. Jer. 4:4. Rom. 2:28, 29. Kol. 2:11. Van het verharden der nekken zie Ex. 32 op vers 9. |
| Jer. 4:4 Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. Rom. 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Rom. 2:29 Maar die is een Jood, die het in het verborgene is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God. Kol. 2:11 In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus; Ex. 32:9 (kt.) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. |
| k Jer. 4:4. |
| Jer. 4:4 Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. |
| l Ex. 32:9; 33:3; 34:9. Deut. 9:13. |
| Ex. 32:9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. Ex. 33:3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. Ex. 34:9 En hij zeide: Heere, indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel. Deut. 9:13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk. |
|
17 Want de HEERE uw God, Die is een God der 20goden en mHeere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die ngeen 21aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; |
| 20 Dat is, de afgoden zijn niets, maar Deze is de enige, ware, allerhoogste God, Die ook heerst over alle engelen en mensen die vanwege enig Goddelijk ambt of dienst goden genaamd worden. Alzo Ps. 50:1. Vgl. 1 Kor. 8:5, 6. Openb. 17:14; 19:16. |
| Ps. 50:1 EEN psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang. 1 Kor. 8:5 Want hoewel er ook zijn die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde (gelijk er vele goden en vele heren zijn), 1 Kor. 8:6 Nochtans hebben wij maar één God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn en wij tot Hem; en maar
één Heere, Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn en wij door Hem. Openb. 17:14 Dezen zullen tegen het Lam krijgen, en het Lam zal hen overwinnen (want Het is een Heere der heren en een Koning der koningen), en die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen. Openb. 19:16 En Hij heeft op Zijn kleed en op Zijn dij dezen Naam geschreven: Koning der koningen en Heere der heren. |
| m Openb. 17:14. |
| Openb. 17:14 Dezen zullen tegen het Lam krijgen, en het Lam zal hen overwinnen (want Het is een Heere der heren en een Koning der koningen), en die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen. |
| n 2 Kron. 19:6, 7. Job 34:19. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Gal. 2:6. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. |
| 2 Kron. 19:6 En hij zeide tot de rechters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u in de zaak van het gericht. 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Job 34:19 Hoe dan tot
Dien Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk. Hand. 10:34 En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; Rom. 2:11 Want er is geen aanneming des persoons bij God. Gal. 2:6 En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht. Ef. 6:9 En gij heren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging; als die weet dat ook uws zelfs Heere in de hemelen is, en dat geen aanneming des persoons bij Hem is. Kol. 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons. 1 Petr. 1:17 En indien gij tot een Vader aanroept Dengene Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning; |
| 21 Dat is, Die geen uiterlijk onderscheid der mensen aanziet, of iemand rijk of arm, ingeboren of vreemdeling, Jood of heiden is, enz. Zie ook Lev. 19 op vers 15. |
| Lev. 19:15 (kt.) Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
|
18 Die het recht van den wees en van de weduwe 22doet, en den vreemdeling liefheeft, dat Hij hem brood en kleding geve. |
| 22 Dat is, uitvoert. |
|
19 Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. |
20 Den HEERE uw God zult gij ovrezen, Hem zult gij dienen, en Hem zult gij paanhangen en bij Zijn Naam 23zweren. |
| o Deut. 6:13. Matth. 4:10. Luk. 4:8. |
| Deut. 6:13 Gij zult den HEERE uw God vrezen en Hem dienen, en gij zult bij Zijn Naam zweren. Matth. 4:10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan; want er staat geschreven: Den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Luk. 4:8 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Ga weg van Mij, satan, want er is geschreven: Gij zult den Heere uw God aanbidden en Hem alleen dienen. |
| p Deut. 13:4. |
| Deut. 13:4 Den HEERE uw God zult gij navolgen en Hem vrezen, en Zijn geboden zult gij houden en Zijn stem gehoorzaam zijn, en Hem dienen en Hem aanhangen. |
| 23 Zie Deut. 6 op vers 13. |
| Deut. 6:13 (kt.) Gij zult den HEERE uw God vrezen en Hem dienen, en gij zult bij Zijn Naam zweren. |
|
21 Hij is uw 24Lof en Hij is uw God, Die bij u gedaan heeft deze grote en vreselijke dingen, die uw ogen gezien hebben. |
| 24 Dat is, Die u door Zijn genade en weldadigheid oorzaak geeft om Hem te loven, en in Wien gij u hebt te beroemen, en Wiens lof gij steeds in uw hart en mond behoort te voeren. Vgl. Jer. 17:14. |
| Jer. 17:14 Genees mij, HEERE, zo zal ik genezen worden; behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn Lof. |
|
22 Uw vaderen togen af naar 25Egypte met qzeventig 26zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld rals de 27sterren des hemels in menigte. |
| 25 Zie Gen. 12 op vers 10. |
| Gen. 12:10 (kt.) En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. |
| q Gen. 46:27. Ex. 1:5. Hand. 7:14. |
| Gen. 46:27 En Jozefs zonen, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig. Ex. 1:5 Al de zielen nu die uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte. Hand. 7:14 En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen. |
| 26 Dat is, zij waren niet meer dan zeventig personen. |
| r Gen. 15:5. |
| Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. |
| 27 Zie Gen. 13 op vers 16. Gen. 15:5. |
| Gen. 13:16 (kt.) En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde; zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. |