Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus maakt en doopt in Judea meer discipelen dan Johannes. 3 Vertrekt vandaar door Samaria naar Galilea, en onderweg moede zijnde, rust Hij bij een fontein. 7 Begeert drinken van een Samaritaanse vrouw, met welke Hij spreekt van het ware levende water. 16 Verklaart dat Hij van haar voorgaande leven kennis had, waaruit zij besluit dat Hij een profeet is. 20 En wordt van Hem onderwezen van de ware aanbidding. 26 En dat Hij de Messias is, Die komen zou. 28 Hetwelk zij den inwoners van haar stad boodschapt, die tot Hem uitkomen. 31 Hij verklaart Zijn discipelen welke Zijn voornaamste spijze is, en dat nu de rechte tijd van den geestelijken oogst voorhanden is. 39 Velen van de Samaritanen geloven door het woord van de vrouw en voornamelijk door Zijn woord in Hem. 43 Komt wederom in Galilea te Kana, alwaar Hij geneest den zoon van een koningsdienaar. |
De Samaritaanse vrouw |
1 ALS dan 1de Heere verstond, dat de farizeeën gehoord hadden dat Jezus a2meer discipelen maakte en doopte dan Johannes | | 1 Namelijk Jezus. |
a Joh. 3:26. Joh. 3:26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, Die met u was over de Jordaan, Welken gij getuigenis gaaft, zie, Die doopt en zij komen allen tot Hem. |
2 En overzulks vreesden dat zij hun aanzien bij het volk meer zouden verliezen door Hem, dan geschied was door Johannes; en dat zij daarover met nijdigheid en haat tegen Hem hoe langer hoe meer ontstoken werden, Joh. 11:48. Joh. 11:48 Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen en wegnemen beide onze plaats en volk. |
2 (Hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar Zijn discipelen), | | |
3 Zo 3verliet Hij Judéa en ging 4wederom heen naar Galiléa. | | 3 Namelijk om hun lagen en geweld te ontgaan, alzo Zijn ure nog niet gekomen was, Joh. 7:30. Joh. 7:30 Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem, want Zijn ure was nog niet gekomen. |
4 Waaruit Hij tevoren naar Jeruzalem was vertrokken, Joh. 2:12. Joh. 2:12 Daarna ging Hij af naar Kapérnaüm, Hij en Zijn moeder en Zijn broeders en Zijn discipelen, en zij bleven aldaar niet vele dagen. |
4 En Hij moest 5door Samaría gaan. | | 5 Overmits de gereedste weg om van Judea naar Galilea te reizen, door het land van Samaria lag, Luk. 9:51, 52; 17:11. Luk. 9:51 En het geschiedde als de dagen Zijner opneming vervuld werden, zo richtte Hij Zijn aangezicht om naar Jeruzalem te reizen. Luk. 9:52 En Hij zond boden uit voor Zijn aangezicht; en zij heengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor Hem herberg te bereiden. Luk. 17:11 En het geschiedde als Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij door het midden van Samaría en Galiléa ging. |
5 Hij kwam dan in een stad van Samaría, genaamd Sichar, nabij bhet stuk land hetwelk Jakob zijn zoon Jozef 6gaf. | | b Gen. 33:19; 48:22. Joz. 24:32. Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. Gen. 48:22 En ik heb u een stuk land gegeven boven uw broederen; hetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. |
6 Namelijk bij testament. Zie Gen. 48:22. Op welk stuk land ook Jozefs beenderen begraven zijn, Joz. 24:32. Gen. 48:22 En ik heb u een stuk land gegeven boven uw broederen; hetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. |
6 En aldaar was 7de fontein Jakobs. Jezus dan vermoeid zijnde van de reis, zat alzo neder nevens de fontein. Het was omtrent de 8zesde ure. | | 7 Dit is een fontein geweest in datzelve stuk land, of een put dien Jakob heeft doen graven, gelijk zijn voorvaders. |
8 Dat is, omtrent den middag, als de zon op het heetste is. Zie Joh. 11:9. Joh. 11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; |
7 Er kwam een vrouw 9uit Samaría om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken. | | 9 Dat is, zijnde uit het land van Samaria, en komende uit Sichar, welk stadje in het land van Samaria lag, vers 5, anders ook genaamd Sichem, Gen. 33:19. vers 5 Hij kwam dan in een stad van Samaría, genaamd Sichar, nabij het stuk land hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf. Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. |
8 (Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij zouden spijze kopen.) | | |
9 Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? c10Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen. | | c Luk. 9:52, 53. Joh. 8:48. Luk. 9:52 En Hij zond boden uit voor Zijn aangezicht; en zij heengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor Hem herberg te bereiden. Luk. 9:53 En zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was als
reizende naar Jeruzalem. Joh. 8:48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt? |
10 De oorzaak hiervan zie op de aant. Luk. 9:53. Luk. 9:53 (kt.) En zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was als
reizende naar Jeruzalem. |
10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij 11de Gave Gods kendet, en wie Hij is Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u 12levend water gegeven hebben. | | 11 Dat is, Mij, Die den mensen tot een Zaligmaker van God gegeven ben, Rom. 8:32. Rom. 8:32 Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? |
12 Dat is, levendmakend, waarmede bij gelijkenis verstaan wordt de gave des Heiligen Geestes, door welke wij wedergeboren en verkwikt worden ten eeuwigen leven. In zulker voege, dat hoewel wij somtijds wel dorsten naar troost in zware vallen en aanvechtingen, evenwel nochtans door deze genade des Heiligen Geestes alzo wederom verkwikt en gesterkt worden, dat wij nimmermeer in wanhoop vervallen, noch verloren gaan. Zie Jes. 12:3. Joh. 6:35; 7:38, 39. Jes. 12:3 En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils, Joh. 6:35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Joh. 7:38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. Joh. 7:39 (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) |
11 De vrouw zeide tot Hem: Heere, Gij hebt niets om mede te putten, en de put is diep; vanwaar hebt Gij dan dhet levende water? | | d Jer. 2:13. Jer. 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
12 Zijt Gij meerder dan onze 13vader Jakob, die ons den put gegeven heeft? En hij zelf heeft daaruit gedronken, en zijn 14kinderen en zijn vee. | | 13 De Samaritanen roemden dat zij afkomstig waren van Jakob door Jozef, hoewel zij meest allen uit de heidenen waren, die uit Assyrië daar waren gebracht. Zie 2 Koningen 17, en Josephus, Oudheden, boek 9. 2 Koningen 17 IN het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría en regeerde negen jaren. |
14 Gr. zonen. |
13 Jezus antwoordde en zeide tot haar: eEenieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; | | e Joh. 6:58. Joh. 6:58 Dit is het Brood Dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het manna gegeten hebben en zijn gestorven; die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven. |
14 fMaar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; gmaar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. | | f Joh. 3:16; 6:27, 35, 54. Joh. 3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 6:27 Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om
de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld. Joh. 6:35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Joh. 6:54 Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. |
g Joh. 7:38. Joh. 7:38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. |
15 De vrouw zeide tot Hem: Heere, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet moet komen om te putten. | | |
16 Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uw man en kom hier. | | |
17 De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb 15geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt wel gezegd: Ik heb geen man. | | 15 Dat is, geen getrouwde man. |
18 Want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd. | | |
19 De vrouw zeide tot Hem: Heere, hik zie dat Gij een profeet zijt. | | h Luk. 7:16; 24:19. Joh. 6:14. Luk. 7:16 En vrees beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft Zijn volk bezocht. Luk. 24:19 En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk; Joh. 6:14 De mensen dan, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
20 Onze vaders hebben op dezen 16berg aangebeden, en gijlieden zegt dat ite Jeruzalem de plaats is waar men moet 17aanbidden. | | 16 Namelijk den berg Gerizim, alwaar Manasse, de broeder van den hogepriester Jaddua, getrouwd hebbende tegen de wet der Joden de dochter van een Samaritaanse overste Sanballat (zie Nehemia 6), en daarover verstoten zijnde, zich tot de Samaritanen heeft begeven, en door toedoen van zijn schoonvader een nieuwen tempel op dien berg gebouwd, en een scheuring aangericht, en is aldaar tot hogepriester gesteld. Waardoor namaals tussen de Joden en Samaritanen grote twist is ontstaan over de plaats waar men behoorde aan te bidden. Zie 2 Makkabeeën 6:2. Josephus, Oudheden, boek 11, hfdst. 8. Nehemia 6 VOORTS is het geschied, als van Sanballat en Tobía en van Gesem, den Arabier, en van onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten (ook had ik tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten); |
i Deut. 12:5, 11. 1 Kon. 9:3. 2 Kron. 7:12. Deut. 12:5 Maar naar de plaats die de HEERE uw God uit al uw stammen verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; Deut. 12:11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. 1 Kon. 9:3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. 2 Kron. 7:12 En de HEERE verscheen Sálomo des nachts; en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis. |
17 Door aanbidden wordt hier verstaan de gehele openbare en uiterlijke godsdienst. |
21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader 18zult aanbidden. | | 18 Dat is, niet zult gehouden zijn op die plaatsen meer dan op andere aan te bidden, 1 Tim. 2:8. 1 Tim. 2:8 Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen zonder toorn en twisting. |
22 kGijlieden aanbidt 19wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten; lwant 20de Zaligheid is uit de Joden; | | k 2 Kon. 17:29. 2 Kon. 17:29 Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden waarin zij woonachtig waren. |
19 Dat is, waarvan gij niet zijt verzekerd, dat God aldaar wil gediend zijn, alzo gij daarvan geen gebod hebt, gelijk wij Joden hebben van den godsdienst in den tempel te Jeruzalem te doen; gelijk ook niet, dat God op zulke wijze wil gediend zijn als gij Hem dient. |
l Gen. 12:3; 18:18; 22:18; 26:4. Hebr. 7:14. Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 18:18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Hebr. 7:14 Want het is openbaar dat onze Heere uit Juda gesproten is, op welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap. |
20 Dat is, de Zaligmaker en de zaligmakende leer, Jes. 2:3. Rom. 9:5. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. Rom. 9:5 Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Dewelke is God boven alles te prijzen in der eeuwigheid. Amen. |
23 Maar de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen 21in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken die Hem alzo aanbidden. | | 21 Dat is, niet gebonden zijnde aan zekere plaats of uitwendige ceremoniën gelijk in het Oude Testament. |
24 mGod is 22een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. | | m 2 Kor. 3:17. 2 Kor. 3:17 De Heere nu is de Geest; en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid. |
22 Dat is, een geestelijk, onzienlijk Wezen, en wil daarom gediend worden met een dienst die met Zijn natuur overeenkomt, dat is, die inwendig en geestelijk is, voortkomende uit een oprecht en gelovig hart, Rom. 12:1, 2. Rom. 12:1 IK bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en
Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Rom. 12:2 En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God is. |
25 De vrouw zeide tot Hem: Ik weet dat de 23Messías 24komt (Die genaamd wordt Christus); wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons 25alle dingen verkondigen. | | 23 Zie van dit woord Joh. 1:42. Joh. 1:42 Deze vond eerst zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messías, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus. |
24 Dat is, haast komen zal. |
25 Namelijk die tot den godsdienst en ter zaligheid nodig zijn. |
26 Jezus zeide tot haar: n26Ik ben het, Die met u spreek. | | n Joh. 9:37. Joh. 9:37 En Jezus zeide tot hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het. |
26 Namelijk de Messias, van Welken gij zegt dat Hij komen zal. |
27 En daarop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat vraagt Gij? of: Wat spreekt Gij met haar? | | |
28 Zo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging heen in de 27stad en zeide tot de 28lieden: | | 27 Namelijk Sichar, vers 5. vers 5 Hij kwam dan in een stad van Samaría, genaamd Sichar, nabij het stuk land hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf. |
28 Gr. mensen, namelijk van die stad. |
29 Komt, ziet een Mens Die mij gezegd heeft 29alles wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus? | | 29 Namelijk ook heimelijke en verborgen zaken. |
30 30Zij dan gingen uit de stad en kwamen tot Hem. | | 30 Namelijk de inwoners van Sichar. |
De oogst en de werklieden |
31 En ondertussen baden Hem de discipelen, zeggende: Rabbi, 31eet. | | 31 Namelijk van deze spijze, die wij tot het middagmaal gekocht hebben. |
32 Maar Hij zeide tot hen: 32Ik heb een spijze om te eten, die gij niet weet. | | 32 Dit wordt verklaard vers 34. vers 34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is dat Ik doe den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbreng. |
33 Zo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft Hem iemand te eten gebracht? | | |
34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is dat Ik doe den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, en 33Zijn werk 34volbreng. | | 33 Namelijk dat Mij de Vader opgelegd heeft, om het Evangelie te prediken, als de mensen tot Mij komen, gelijk de Samaritanen terstond doen zouden. |
34 Of: voleind. |
35 Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden en dan komt 35de oogst? Zie, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; owant zij zijn alrede wit 36om te oogsten. | | 35 Namelijk de lichamelijke oogst, welke begon in Judea van pascha aan. Zie Lev. 23:10, 15. Deut. 16:9. Lev. 23:10 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als gij in het land zult gekomen zijn hetwelk Ik u geven zal, en gij zijn oogst zult inoogsten, dan zult gij een garve der eerstelingen van uw oogst tot den priester brengen. Lev. 23:15 Daarna zult gij u tellen van des anderen daags na den sabbat, van den dag dat gij de garve des beweegoffers zult gebracht hebben; het zullen zeven volkomen sabbatten zijn. Deut. 16:9 Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen. |
o Matth. 9:37. Luk. 10:2. Matth. 9:37 Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige; Luk. 10:2 Hij zeide dan tot hen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige; daarom, bidt den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote. |
36 Gr. tot den oogst. Dit moet verstaan worden van een geestelijken oogst, welke hier waren de Samaritanen, die met menigte over de velden kwamen om Christus te horen, en derhalve als rijp waren om geestelijk geoogst, dat is, tot de gemeente gebracht te worden. |
36 En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven, opdat zich tezamen verblijde, beide die zaait en die maait. | | |
37 Want hierin is de 37spreuk waarachtig: Een ander is het die zaait, en een ander die maait. | | 37 Gr. woord, of: rede. |
38 Ik heb 38u uitgezonden om te maaien hetgeen gij niet bearbeid hebt; 39anderen hebben het bearbeid, en gij zijt tot hun arbeid ingegaan. | | 38 Namelijk apostelen. |
39 Namelijk de voorgaande profeten en Johannes de Doper, welke Christus hiervoor bij zaaiers vergelijkt, gelijk de apostelen bij maaiers. |
Het geloof der Samaritanen |
39 En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb. | | |
40 Als dan de Samaritanen tot Hem gekomen waren, baden zij Hem dat Hij bij hen bleef; en Hij bleef aldaar twee dagen. | | |
41 En er geloofden er veel meer 40om Zijns woords wil, | | 40 Dat is, omdat zij Hem zelven nu gehoord en de kracht van Zijn woord gevoeld hadden. |
42 En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; pwant wij zelven hebben Hem gehoord, en weten dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld. | | p Joh. 17:8. Joh. 17:8 Want de woorden die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd dat Gij Mij gezonden hebt. |
De zoon van den hoveling |
43 En na de twee dagen ging Hij vandaar, en ging heen 41naar Galiléa. | | 41 Namelijk niet naar Nazareth, maar naar Kana, gelijk blijkt uit het 46ste vers. |
44 Want Jezus heeft Zelf getuigd qdat een profeet in zijn eigen 42vaderland geen eer heeft. | | q Matth. 13:57. Mark. 6:4. Luk. 4:24. Matth. 13:57 En zij werden aan Hem geërgerd. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en in zijn huis. Mark. 6:4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en onder zijn magen en in zijn huis. Luk. 4:24 En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland. |
42 Hier wordt reden gegeven waarom Hij naar Kana en andere steden van Galilea ging en niet naar Nazareth. Zie Matth. 13:54, 57. Matth. 13:54 En gekomen zijnde in Zijn vaderland, leerde Hij hen in hun synagoge, zodat zij zich ontzetten en zeiden: Vanwaar komt Dezen die wijsheid en die krachten? Matth. 13:57 En zij werden aan Hem geërgerd. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en in zijn huis. |
45 Als Hij dan in Galiléa kwam, 43ontvingen Hem de Galileeërs, gezien hebbende al de dingen die Hij te Jeruzalem 44op het feest gedaan had; want ook zij waren tot het feest gegaan. | | 43 Dat is, namen Zijn leer aan. |
44 Namelijk van pascha. |
46 Zo kwam dan Jezus wederom rte Kana in Galiléa, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker 45koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapérnaüm. | | r Joh. 2:1, 11. Joh. 2:1 EN op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galiléa; en de moeder van Jezus was aldaar. Joh. 2:11 Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galiléa, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem. |
45 Gr. koninklijk, namelijk officier of heer, in dienst of uit het hof van den koning Herodes, welke sommigen menen dat Chuzas zou geweest zijn, de rentmeester van Herodes, wiens huisvrouw Johanna benevens andere vrouwen den Heere Christus dienden van haar goederen, Luk. 8:3, hetwelk ook het drie en vijftigste vers schijnt te bevestigen. Luk. 8:3 En Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen. |
47 Deze gehoord hebbende dat Jezus uit Judéa in Galiléa kwam, ging tot Hem en bad Hem dat Hij afkwame en zijn zoon gezond maakte; want hij 46lag op zijn sterven. | | 46 Gr. hij zou sterven. |
48 Jezus dan zeide tot hem: sTenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven. | | s 1 Kor. 1:22. 1 Kor. 1:22 Overmits de Joden een teken begeren, en de Grieken wijsheid zoeken; |
49 De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, eer mijn kind sterft. | | |
50 Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon 47leeft. En de mens geloofde het woord dat Jezus tot hem zeide, en ging heen. | | 47 Dat is, is weder gezond geworden en van het sterven voor dezen tijd bevrijd. |
51 En als hij nu afging, kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet en boodschapten, zeggende: Uw kind leeft. | | |
52 Zo vraagde hij dan van hen de ure in welke het beter met hem geworden was; en zij zeiden tot hem: Gisteren te 48zeven ure verliet hem de koorts. | | 48 Dat is, omtrent een uur na den middag. |
53 De vader bekende dan, dat het op dezelve ure was in dewelke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf en zijn gehele huis. | | |
54 Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judéa in Galiléa gekomen was. | | |