Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Murmurering van het volk, met de straf, uitkomst, en gevolg daarvan, vs. 1, enz. Nog een andere murmurering, komende uit belustheid tot vlees en andere spijze, met verachting van het Man, 4. Hetwelk hier beschreven wordt, 7. Mozes klaagt hierover voor God, wensende van zijn ambt te mogen ontslagen zijn, 10. God gebiedt, dat hij zeventig van de oudsten Israëls voor den tabernakel verzamelen zou, die hem den last zouden helpen dragen, 16. Hij belooft het volk vlees te eten te geven, 18. Berispt Mozes, omdat hem zulks dacht onmogelijk te wezen, 21. De zeventig mannen worden beroepen, en met nodige gaven vereerd, 24. God geeft den Israëlieten kwakkels, die zij eten, 31. Maar krijgen daarover een grote plaag, 33. En verreizen, 35. |
Het vuur des HEEREN |
1 EN ahet geschiedde 1als het volk zich was beklagende, 2dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak ben 3het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers. | | a Deut. 9:22. Deut. 9:22 Ook vertoorndet gij den HEERE zeer te Tabéra en te Massa en te Kibrôth-Táäva. |
1 Anders: en het volk was als zich beklagende, dat is, zeer klachtig. Of: zich treurig, moeilijk, misnoegd, met veel tegenspreken aanstellende. De oorzaak hiervan schijnt geweest te zijn het ongemak en de moeilijkheid van de reis. |
2 Dat is, mishaagde den Heere; alzo wordt iemand gezegd kwaad te zijn in des Heeren ogen, voor dengene die Hem mishaagt. Zie Gen. 38 op vers 7. Vgl. onder, vers 10 en de aant. Gen. 38:7 (kt.) Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE. vers 10 Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, eenieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer, ook was het kwaad in de ogen van Mozes. |
b Ps. 78:21. Ps. 78:21 Daarom hoorde de HEERE en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël, |
3 Hetwelk de Heere uit den hemel over hen wonderbaarlijk had doen vallen, hetzij door den bliksem, of anderszins; zodat zij wel bemerkten dat het van den Heere voortkwam, om hen over hun boos en verkeerd klagen te straffen. Vgl. 2 Kon. 1:10 en zie de aant. 2 Kon. 1:10 Maar Elía antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftig: Indien ik dan een man Gods ben, zo dale vuur van den hemel en vertere u en uw vijftig. Toen daalde vuur van den hemel en verteerde hem en zijn vijftig. |
2 Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot den HEERE, en het vuur werd gedempt. | | |
3 Daarom noemde hij den naam dier plaats 4Tabéra, omdat het vuur des HEEREN onder hen gebrand had. | | 4 Dit woord betekent aansteking of brand. Hier is geweest een legerplaats der kinderen Israëls, anders genoemd: Kibroth-Taäva, vss. 34, 35. Num. 33:16. De verscheidenheid der namen geeft ons te kennen de verscheidene gelegenheden der legerplaats, zijnde Tabera nader bij Egypte, en Kibroth-Taäva nader bij Kanaän gelegen. In de telling der legerplaatsen wordt Tabera verzwegen en Kibroth-Taäva alleen genoemd, Num. 33:16. vers 34 Daarom heette men den naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest. vers 35 Van Kibrôth-Táäva verreisde het volk naar Hazerôth; en zij bleven in Hazerôth. Num. 33:16 En zij verreisden uit de woestijn Sinaï, en legerden zich in Kibroth-Táäva. Num. 33:16 En zij verreisden uit de woestijn Sinaï, en legerden zich in Kibroth-Táäva. |
Ontevredenheid over het manna |
4 En c5het gemene volkje dat in het midden van hen was, 6werd met lust bevangen; 7daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: dWie zal ons vlees te eten geven? | | c Ex. 12:38. Ps. 106:14. 1 Kor. 10:6. Ex. 12:38 En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen en runderen, gans veel vee. Ps. 106:14 Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis. 1 Kor. 10:6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben. |
5 Of: de samendrommende of bijeenrottende menigte. Versta door deze die met de Israëlieten uit Egypte gekomen en het voedsel van hetzelve land gewend waren, en nu den Israëlieten oorzaak tot murmurering gaven. Zie van dezen Ex. 12:38. Ex. 12:38 En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen en runderen, gans veel vee. |
6 Hebr. zij waren met lust belust, of: gelustten den lust. Dat is, zij waren zeer belust om vlees te eten. Zie 2 Kron. 36 op vers 14. 2 Kron. 36:14 (kt.) Ook maakten alle oversten der priesters, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. |
7 Hebr. daarom keerden en weenden ook de kinderen Israëls, dat is, weenden wederom. Het woord keren, bij een ander werkwoord gesteld zijnde, betekent dikwijls anders niet dan het vernieuwen en weder doen van hetzelfde werk. |
d Ex. 16:3. Ex. 16:3 En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn om deze ganse gemeente door den honger te doden. |
5 Wij gedenken aan de vissen die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers en aan de pompoenen en aan het look en aan de ajuinen en aan het knoflook. | | |
6 Maar nu is onze 8ziel 9dor, er is niet met al, 10behalve dit Man voor onze ogen. | | 8 Dat is, leven. Zie Gen. 19 op vers 17. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
9 Dat is, versmacht door gebrek van verversing, en vernieuwing van spijze. |
10 Hebr. behalve onze ogen tot het Man, dat is, onze ogen zien niet dan het Man. |
7 eHet Man nu was als korianderzaad, en zijn 11verve was als de verve van den bedólah. | | e Ex. 16:14, 31. Ps. 78:24. Joh. 6:31, 49. Ex. 16:14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde. Ex. 16:31 En het huis Israëls noemde zijn naam Man; en het was als korianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honingkoeken. Ps. 78:24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. Joh. 6:31 Onze vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten. Joh. 6:49 Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven. |
11 Hebr. oog, want de verf (kleur) wordt met het oog gezien. De zin is, dat het Man in zijn uiterlijke gedaante de kleur had van bedolah; daarvan zie Gen. 2 op vers 12. Het is gelofelijk dat de naam bedolah hier betekent de gom die uit den boom van dezen naam droop en zeer doorzichtig was. Gen. 2:12 (kt.) En het goud van dit land is goed; daar is ook
bedólah en de steen sardonyx. |
8 Het volk liep hier en daar en verzamelde het en maalde het met molens of stiet het in mortieren en zood het in 12potten, en zij maakten daarvan 13koeken; en zijn smaak was als de 14smaak van de beste vochtigheid der olie. | | 12 Of: ketels. |
13 Zie Gen. 18 op vers 6. Gen. 18:6 (kt.) En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. |
14 Dat is, het bovenste van de olie, hetwelk van den droesem vrij was en wat zoetigheid had. Zie Ex. 16 op vers 31. Ex. 16:31 (kt.) En het huis Israëls noemde zijn naam Man; en het was als korianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honingkoeken. |
9 En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het Man op hetzelve neder. | | |
10 Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, eenieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer, ook 15was het kwaad in de ogen van Mozes. | | 15 Dat is, het mishaagde hem. Zie van deze manier van spreken Gen. 21 op vers 11 en vgl. boven, de aant. op vers 1. Gen. 21:11 (kt.) En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. vers 1 (kt.) EN het geschiedde als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers. |
11 En Mozes zeide tot den HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan en waarom heb ik geen 16genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt? | | 16 Zie Gen. 6 op vers 8. Alzo onder, vers 15. Gen. 6:8 (kt.) Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN. vers 15 En indien Gij alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien. |
12 Heb ik dan al dit volk ontvangen? Heb ik het 17gebaard, dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt? | | 17 Of: gegenereerd. |
13 Vanwaar zou ik het vlees hebben om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten. | | |
14 Ik alleen kan 18al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar. | | 18 Dat is, al den last van dit volk. Zie vers 11. vers 11 En Mozes zeide tot den HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt? |
15 En indien Gij alzo aan mij doet, 19dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn 20ongeluk niet aanzien. | | 19 Hebr. dood mij toch dodende, dat is, laat mij maar zo spoedig mogelijk sterven, opdat ik van dezen last ontslagen zij. |
20 Hebr. mijn kwaad, dat is, mijn verdriet en kwalijk varen. Vgl. Gen. 19 de aant. op vers 19. Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
Mozes krijgt hulp |
16 En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit 21de oudsten van Israël, dewelke gij weet 22dat zij de oudsten des volks en deszelfs 23ambtlieden zijn; en gij zult hen 24brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen. | | 21 Zie van dezen Ex. 3 op vers 16 en Lev. 4 op vers 15. Ex. 3:16 (kt.) Ga heen en verzamel de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan; Lev. 4:15 (kt.) En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. |
22 Dat is, die in hun beroeping niet alleen den naam, maar ook de daad hebben. |
23 Versta officieren en bevelhebbers. Vgl. Ex. 5:6. Deut. 16:18. Ex. 5:6 Daarom beval Farao in denzelven dag den aandrijvers onder het volk en deszelfs ambtlieden, zeggende: Deut. 16:18 Rechters en ambtlieden zult gij u stellen in al uw poorten die de HEERE uw God u geven zal onder uw stammen; dat zij het volk richten met een gericht der gerechtigheid. |
24 Hebr. nemen, dat is, genomen of uitverkoren hebbende, brengen. |
17 Zo zal Ik 25afkomen en met u aldaar spreken; en 26van den Geest, Die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt. | | 25 Menselijkerwijze van God gesproken. Zie Gen. 11:5; 35:13 met de aant. Alzo onder, vers 25 en Num. 12:5. Gen. 11:5 Toen kwam de HEERE neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der mensen bouwden. Gen. 35:13 Toen voer God van hem op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had. vers 25 Toen kwam de HEERE af in de wolk en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, Die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. Num. 12:5 Toen kwam de HEERE af in de wolkkolom en stond aan de deur der tent; daarna riep Hij Aäron en Mirjam, en zij beiden kwamen uit. |
26 Dat is, van dezelfde gaven des Geestes, en dat zonder verkorting van de gaven van Mozes. Het woord Geest wordt dikwijls voor de gaven des Geestes gebruikt, als Num. 27:18. Ps. 51:14. Joël 2:28. Joh. 7:39, enz. Num. 27:18 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is; en leg uw hand op hem, Ps. 51:14 Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Joh. 7:39 (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) |
18 En tot het volk zult gij zeggen: 27Heiligt u tegen morgen en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? Want het 28ging ons wel in Egypte. Daarom zal de HEERE u vlees geven en gij zult eten. | | 27 Zie Lev. 11 op vers 44. Lev. 11:44 (kt.) Want Ik ben de HEERE uw God; daarom zult gij u heiligen en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben; en gij zult uw ziel niet verontreinigen aan enig kruipend gedierte dat zich op aarde roert. |
28 Hebr. ons was wel, of goed. |
19 Gij zult niet één dag noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen; | | |
20 Tot een 29gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga en u tot een walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: fWaarom 30nu zijn wij uit Egypte getogen? | | 29 Hebr. maand der dagen, dat is, een volle maand, hebbende al haar dagen. Zie Gen. 29 op vers 14, en alzo in het volgende vers. Gen. 29:14 (kt.) Toen zeide hem Laban: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees. En hij bleef bij hem een volle maand. |
f Num. 21:5. Num. 21:5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. |
30 Anders: dus, of herwaarts. |
21 En Mozes zeide: 31Zeshonderdduizend te voet is dit volk in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen 32een gehele maand eten. | | 31 Num. 1:46 worden bij dit getal nog gevoegd drieduizend vijfhonderd en vijftig. Waaruit het schijnt, dat van die telling af het getal nu verminderd was, of dat het Mozes hier genoeg is geweest, het afgeronde getal voor het niet afgeronde te gebruiken; gelijk men hetzelfde ook vindt Ex. 12:37. Vgl. Gen. 15:13 en zie de aant. Num. 1:46 Al de getelden dan waren zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig. Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. Gen. 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. |
32 Hebr. een maand der dagen. |
22 gZullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen 33genoeg zij? Zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij? | | g Joh. 6:7. Joh. 6:7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme. |
33 Hebr. opdat het voor hen vinde, te weten vlees waarmede het verzadigd worde. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk vinden; maar voor genoeg zijn wordt het hier genomen; als ook Joz. 17:16. Richt. 21:14. Joz. 17:16 Toen zeiden de kinderen van Jozef: Dat gebergte zou ons niet genoegzaam zijn; er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaänieten die in het land des dals wonen, bij die te Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en hen die in het dal van Jizreël zijn. Richt. 21:14 Alzo kwamen de Benjaminieten terzelfder tijd weder; en zij gaven hun de vrouwen die zij in het leven behouden hadden van de vrouwen van Jabes in Gilead; maar alzo waren er nog niet genoeg voor hen. |
23 Doch de HEERE zeide tot Mozes: hZou dan des HEEREN 34hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal of niet. | | h Jes. 50:2; 59:1. Jes. 50:2 Waarom kwam Ik, en er was niemand? Waarom riep Ik, en niemand antwoordde? Is Mijn hand dus gans kort geworden, dat zij niet verlossen kan? Of is er in Mij geen kracht om uit te redden? Zie, door Mijn schelding maak Ik de zee droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst. Jes. 59:1 ZIE, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen. |
34 Dat is, Zijn vermogen te klein dat Hij niet zou kunnen volbrengen hetgeen Hij gesproken heeft? |
24 En Mozes ging uit en sprak de woorden des HEEREN tot het volk, en 35verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks en stelde hen rondom de 36tent. | | 35 Gelijk God bevolen had, vers 16, hoewel twee derzelve achterbleven, vers 26. vers 16 En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen. vers 26 Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger. |
36 Te weten der samenkomst. Zie vers 16. vers 16 En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen. |
25 Toen kwam de HEERE af 37in de wolk en sprak tot hem, en afzonderende van den 38Geest, Die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat 39zij profeteerden, maar 40daarna niet meer. | | 37 Te weten, die den tabernakel bedekte, Ex. 40:38. Anders: in een wolk. Deze was een teken van Gods majesteit en tegenwoordige verschijning. Alzo Num. 12:5. Ex. 40:38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls, in al hun reizen. Num. 12:5 Toen kwam de HEERE af in de wolkkolom en stond aan de deur der tent; daarna riep Hij Aäron en Mirjam, en zij beiden kwamen uit. |
38 Zie op vers 17. vers 17 (kt.) Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, Die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt. |
39 Dit woord betekent hier door de ingeving des Heiligen Geestes de grote deugden en daden Gods uitspreken en verkondigen. Zie dit woord in zulken zin 1 Sam. 10:5, 6. Joël 2:28. Hand. 2:17. 1 Sam. 10:5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een hoop profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten luiten en trommels en
pijpen en
harpen, en zij zullen profeteren. 1 Sam. 10:6 En de Geest des HEEREN zal vaardig worden over u en gij zult met hen profeteren, en gij zult in een anderen man veranderd worden. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Hand. 2:17 En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen. |
40 Te weten, profeteerden zij niet meer, zijnde dit zichtbaar teken voor eens genoeg om in den dienst waartoe zij beroepen waren, in zichzelven verzekerd en voor het volk bevestigd te worden; gelijk ook daarna aan Saul geschied is, 1 Sam. 10:6, 10, 13. Anderen: en hielden niet op, te weten te profeteren, dat is, van dien dag aan begaf hen de Geest der profetie niet. 1 Sam. 10:6 En de Geest des HEEREN zal vaardig worden over u en gij zult met hen profeteren, en gij zult in een anderen man veranderd worden. 1 Sam. 10:10 Toen zij daar aan den heuvel kwamen, zie, zo kwam hem een hoop profeten tegemoet; en de Geest des HEEREN werd vaardig over hem en hij profeteerde in het midden van hen. 1 Sam. 10:13 Toen hij nu voleind had te profeteren, zo kwam hij op de hoogte. |
Eldad en Medad |
26 Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de 41aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger. | | 41 Dat is, uit het getal der zeventig die Mozes tot zich samengeroepen had; als te zien is vss. 24, 25. vers 24 En Mozes ging uit en sprak de woorden des HEEREN tot het volk, en verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks en stelde hen rondom de tent. vers 25 Toen kwam de HEERE af in de wolk en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, Die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. |
27 Toen liep een jongen heen en boodschapte aan Mozes en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger. | | |
28 En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een 42van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied hun. | | 42 Anders: van zijn jeugd af. |
29 Doch Mozes zeide tot hem: 43Zijt gij voor mij ijverende? 44Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave! | | 43 Dat is, zijt gij met nijdigheid bevangen, of: misgunt gij iemand dat hij de gaven des Heiligen Geestes heeft gelijk als ik? Vgl. hiermede de jaloezie van de discipelen van Johannes den Doper, Joh. 3:26. Joh. 3:26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, Die met u was over de Jordaan, Welken gij getuigenis gaaft, zie, Die doopt en zij komen allen tot Hem. |
44 Hebr. Wie zal geven? een manier van wensen bij de Hebreeën. Zie van dezelve Deut. 5 op vers 29. Deut. 5:29 (kt.) Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al Mijn geboden te alle dagen te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! |
30 Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten van Israël. | | |
Kwakkels |
31 Toen ivoer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkels van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde. | | i Ex. 16:13. Ps. 78:26. Ex. 16:13 En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkels opkwamen en het leger bedekten; en aan den morgen lag de dauw rondom het leger. Ps. 78:26 Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte; |
32 Toen maakte zich het volk op, dienzelven gehelen dag en dien gansen nacht en den gansen anderen dag, en zij verzamelden de kwakkels; die het minst had, had tien 45homers verzameld; en zij 46spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger. | | 45 Van het woord homer, betekenende een maat, zie Lev. 27 op vers 16. Anders: hopen. Lev. 27:16 (kt.) Indien ook iemand van den akker zijner bezitting den HEERE wat geheiligd zal hebben, zo zal uw schatting zijn naar zijn zaad; een homer gerstezaad zal zijn op vijftig sikkelen zilver. |
46 Hebr. spreidende spreidden zij. |
33 kDat vlees was nog tussen hun tanden, 47eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. | | k Ps. 78:30, 31. Ps. 78:30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust, hun spijze was nog in hun mond, Ps. 78:31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde. |
47 Uit vers 20 wordt afgeleid, dat dit geschied is ten einde van een maand. Zo lang hebben zij hun lust geboet met vlees te eten. vers 20 Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga en u tot een walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen? |
34 Daarom heette men den naam derzelver plaats 48Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest. | | 48 Dat is, lustgraven. Een legerplaats zo genoemd, omdat daar begraven waren degenen die de walg hadden gehad van het Man en hun lusten met vlees verzadigd hadden; hetwelk de HEERE hun wel gegeven had, maar in Zijn toorn. |
35 Van Kibrôth-Táäva verreisde het volk naar 49Hazerôth; en zij 50bleven in Hazerôth. | | 49 Een andere legerplaats der Israëlieten in de woestijn. Zie van deze ook Num. 33:17 en Deut. 1:1. Num. 33:17 En zij verreisden van Kibroth-Táäva, en legerden zich in Hazerôth. Deut. 1:1 DIT zijn de woorden die Mozes tot gans Israël gesproken heeft aan deze zijde der Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen Paran en tussen Tofel en Laban en Hazerôth en Di-Zahab. |
50 Hebr. zij waren. |