Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verkondiging van Gods twist met Zijn volk, vanwege hun ondankbaarheid jegens Zijn gedurige weldadigheid, vs. 1, enz. God verwerpt hun offeranden, en toont wat Zijn eis en hun plicht is, 6. En dewijl het tegendeel onder hen bekend was, te weten onrechtvaardigheid, geweld, leugen en bedrog, insgelijks de afgodische handel van Omri en Achab, dreigt Hij hun de verwoesting, den honger, reddeloosheid en het zwaard, 10. |
De twist des HEEREN |
1 HOORT nu wat de HEERE zegt: Maak u op, twist 1met de bergen, en laat de heuvelen uw stem horen. | | 1 Sommigen nemen dit als tegen de bergen, verstaande door de bergen de groten, en door de heuvelen den gemenen man; maar het schijnt dat met hier zoveel is alsof de Heere zeide: Neem de bergen als te hulp, tot getuigen. Of: doe het voor, bij, in tegenwoordigheid, enz. Want God gebiedt den profeet in het volgende de bergen aan te spreken, tot overtuiging en beschaming der mensen. Vgl. Deut. 4:26; 32:1. Insgelijks Micha 1:2 met de aantt. Deut. 4:26 Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. Deut. 32:1 NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. Micha 1:2 Hoort, gij volken altemaal; merk op, gij aarde, mitsgaders derzelver volheid: De Heere HEERE nu zal tot een Getuige zijn tegen ulieden, de Heere uit den tempel Zijner heiligheid. |
2 Hoort, gij bergen, den twist des HEEREN, mitsgaders gij 2sterke fundamenten der aarde; want de aHEERE heeft een 3twist met Zijn volk, en Hij zal Zich met Israël in rechte begeven. | | 2 Dat is, gij vastgefundeerde aarde; of: gij gronden, wortelen, afsnijdingen (als Jona 2:6) der bergen, rotsen en klippen, die als een vastigheid of sterkte des aardrijks zijt. Jona 2:6 Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen. De grendelen der aarde waren om mij heen in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o HEERE mijn God. |
a Hos. 4:1. Hos. 4:1 HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls; want de HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, noch weldadigheid, noch kennis Gods in het land is, |
3 Of: pleit, rechtszaak. Vgl. Jes. 1:18; 5:3, 4; 43:26, met de aantt. Jes. 1:18 Komt dan, en laat ons tezamen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij
rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Jes. 5:3 Nu dan, gij inwoners van Jeruzalem en gij mannen van Juda, oordeelt toch tussen Mij en tussen Mijn wijngaard. Jes. 5:4 Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht? Jes. 43:26 Maak Mij indachtig, laat ons tezamen rechten, vertel gij uw redenen, opdat gij moogt gerechtvaardigd worden. |
3 O Mijn volk, 4wat heb Ik u gedaan, en waarmede heb Ik u 5vermoeid? Betuig tegen Mij. | | 4 Vgl. Jer. 2:5, 31. Jer. 2:5 Zo zegt de HEERE: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn; en hebben de ijdelheid nagewandeld en zij zijn ijdel geworden? Jer. 2:31 O geslacht, aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord: Ben Ik Israël een woestijn geweest? Of een land der uiterste donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen? |
5 Of: moede gemaakt, ben Ik u moeilijk, lastig geweest? Alsof de Heere zeide: Gij zijt immers in uw consciënties overtuigd, dat Ik u nooit kwaad, maar integendeel alle goeds heb gedaan; wat reden hebt gij dan, dat gij u zo afkerig en wrevelig tegen Mij gedraagt? |
4 Immers heb Ik u uit bEgypteland opgevoerd, en u uit het 6diensthuis verlost; en Ik heb voor uw aangezicht heen 7gezonden Mozes, Aäron en 8Mirjam. | | b Ex. 12:51; 14:30. Ex. 12:51 En het geschiedde even ten zelven dage, dat de HEERE de kinderen Israëls uit Egypteland leidde, naar hun heiren. Ex. 14:30 Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaars; en Israël zag de Egyptenaars dood aan den oever der zee. |
6 Hebr. huis der dienstknechten of slaven, als dikwijls. Zie Ex. 20:2. Ex. 20:2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. |
7 Om u in het geestelijke en lichamelijke te geleiden en te assisteren. Zie Jes. 63:11, 12. Jes. 63:11 Nochtans dacht Hij aan de dagen vanouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, waar is Hij Die hen uit de zee opgebracht heeft met de herders Zijner kudde? Waar is Hij Die Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde? Jes. 63:12 Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde, opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte? |
8 Die ook een profetes was. Zie Ex. 15:20. Num. 12:2. Ex. 15:20 En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit haar na, met trommels en met reien. Num. 12:2 En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet door ons gesproken? En de HEERE hoorde het. |
5 Mijn volk, gedenk toch wat cBalak, de koning van Moab, 9beraadslaagde, en wat hem Bíleam, de zoon van Beor, antwoordde, en wat geschied is van d10Sittim af tot e11Gilgal toe, opdat gij de 12gerechtigheden des HEEREN kent. | | c Num. 22:5; 23:7. Num. 22:5 Die zond boden aan Bíleam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt en het blijft liggen recht tegenover mij. Num. 23:7 Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israël. |
9 Hoe hij met alle middelen Mijn vloek over u zocht te brengen, en hoe Ik dien in zulken heerlijken zegen veranderde. Zie Num. 22:5; 23:7; 24:1, 14. Deut. 23:4, 5. Joz. 24:9, 10. Openb. 2:14. Num. 22:5 Die zond boden aan Bíleam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt en het blijft liggen recht tegenover mij. Num. 23:7 Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israël. Num. 24:1 TOEN Bíleam zag dat het goed was in de ogen des HEEREN dat hij Israël zegende, zo ging hij ditmaal niet heen, gelijk meermalen, tot de toverijen, maar hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn. Num. 24:14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad geven en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen. Deut. 23:4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotámië, om u te vloeken. Deut. 23:5 Doch de HEERE uw God heeft naar Bíleam niet willen horen, maar de HEERE uw God heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de HEERE uw God u liefhad. Joz. 24:9 Ook maakte zich Balak op, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, en hij streed tegen Israël; en hij zond heen en deed Bíleam, den zoon van Beor, roepen, opdat hij u vervloeken zou. Joz. 24:10 Maar Ik wilde Bíleam niet horen; dies zegende hij u gestadiglijk, en Ik verloste u uit zijn hand. Openb. 2:14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de lering van Bíleam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. |
d Numeri 25. Numeri 25 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. |
10 Waar gij zo schandelijk hoereerdet met den Baäl-Peor, Numeri 25. Numeri 25 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. |
e Jozua 5. Jozua 5 EN het geschiedde toen al de koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaänieten die aan de zee waren, hoorden dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij daar doorgegaan waren, zo versmolt hun hart en er was geen moed meer in hen voor het aangezicht der kinderen Israëls. |
11 Waar Ik, volgens Mijn beloften, u, niettegenstaande uw veelvoudige ondankbaarheid, droogvoets door de Jordaan geleid en in het beloofde land gebracht hebbende, Mijn verbond als opnieuw met u bevestigd heb, door de besnijdenis. Zie Jozua 3; 5:2. Jozua 3 JOZUA dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim en kwamen tot aan de Jordaan, hij en al de kinderen Israëls; en zij vernachtten aldaar, eer zij overtrokken. Joz. 5:2 Te dien tijde sprak de HEERE tot Jozua: Maak u stenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israëls ten tweeden male. |
12 Dat is, de rechtvaardige daden, die de Heere voor u gedaan heeft tegen uw vijanden, verlenende u die heerlijke victories, van de koningen der Midianieten, insgelijks Sihon en Og. Zie Num. 31:7, 8. Deut. 2:33; 3:3. Sommigen verstaan door de gerechtigheden des Heeren Zijn grote getrouwheid in het houden Zijner beloften, of Zijn oneindige barmhartigheid. Vgl. Richt. 5:11. 1 Sam. 12:7. Dan. 9:16, met de aantt. Num. 31:7 En zij streden tegen de Midianieten, gelijk als de HEERE Mozes geboden had; en zij doodden al wat mannelijk was. Num. 31:8 Daartoe doodden zij boven hun verslagenen de koningen der Midianieten, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zij met het zwaard Bíleam, den zoon van Beor. Deut. 2:33 En de HEERE onze God gaf hem voor ons aangezicht, en wij sloegen hem en zijn zonen en al zijn volk. Deut. 3:3 En de HEERE onze God gaf ook Og, den koning van Basan, en al zijn volk in onze hand, zodat wij hem sloegen, totdat wij hem niemand lieten overblijven. Richt. 5:11 Van het gedruis der schutters, tussen de plaatsen waar men water schept, spreekt aldaar tezamen van de gerechtigheden des HEEREN, van de gerechtigheden bewezen aan Zijn dorpen in Israël; toen ging des HEEREN volk af tot de poorten. 1 Sam. 12:7 En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte voor het aangezicht des HEEREN, over al de gerechtigheden des HEEREN die Hij aan u en aan uw vaderen gedaan heeft. Dan. 9:16 O Heere, naar al Uw gerechtigheden, laat toch Uw toorn en Uw grimmigheid afgekeerd worden van Uw stad Jeruzalem, Uw heiligen berg; want om onzer zonden wil en om onzer vaderen ongerechtigheden, zijn Jeruzalem en Uw volk tot versmaadheid bij allen die rondom ons zijn. |
6 13Waarmede zal ik den HEERE 14tegenkomen, en mij bukken voor den 15hogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandoffers, met 16eenjarige kalveren? | | 13 Hier wordt het volk ingevoerd, als antwoordende op de voorgaande woorden van den profeet, en vragende wat zij dan zouden moeten doen, dat God behagen mocht. |
14 Dat is, bejegenen, tegemoetgaan. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Deut. 23:4. Neh. 13:2, enz. Of: voorkomen, dat is, Zijn toorn en straf ontgaan. Deut. 23:4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotámië, om u te vloeken. Neh. 13:2 Omdat zij den kinderen Israëls niet waren tegengekomen met brood en met water, ja, Bíleam tegen hem gehuurd hadden om hem te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in een zegen. |
15 Hebr. den God der hoogheid. |
16 Hebr. zonen of kinderen van een jaar. |
7 17Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? 18Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? De vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? | | 17 Dit kan men nemen als het antwoord van den profeet op de voorgaande vraag van het volk, waarop hij met deze manier van vragen wel uitdrukkelijk ontkent, dat het met het uiterlijk offeren zou te doen zijn, al deden zij dat nog zoveel. |
18 Instantie van het volk, alsof zij zeiden: Is het met beesten te offeren niet te doen, zullen wij dan mensen, ja, onze eerstgeboren zonen offeren? Zouden wij daarmede den vrede met God kunnen maken? Gelijk zij gewoon waren hun kinderen, op zijn heidens, den afgoden te offeren. Zie Lev. 18:21. 2 Kon. 23:10. Jer. 7:31; 19:5, 6. Ez. 16:20, 21; 23:39, met de aantt. Aldus drukt de profeet zeer levendig uit met hoedanige gedachten zij zwanger gingen, en waarin zij (als huichelaars) den waren godsdienst en bekering stelden. Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. 2 Kon. 23:10 Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. Jer. 7:31 En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. Jer. 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd om hun zonen met vuur te verbranden, den Baäl tot brandoffers; hetwelk Ik niet geboden noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen. Jer. 19:6 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden het Tofeth, of dal des zoons van Hinnom, maar Moorddal. Ez. 16:20 Verder hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen en hebt hen denzelven geofferd om te verteren; is het wat kleins van uw hoererijen, Ez. 16:21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt hen overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan? Ez. 23:39 Want als zij hun kinderen voor hun drekgoden geslacht hadden, zo kwamen zij op dienzelven dag in Mijn heiligdom om dat te ontheiligen; en zie, alzo hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis. |
8 19Hij heeft u 20bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat feist de HEERE van u, dan 21recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en 22ootmoediglijk te wandelen 23met uw God? | | 19 Namelijk de Heere. |
20 Door Zijn woord; zodat gij geen onwetendheid kunt voorwenden, en evenwel doet gij regelrecht daartegen (als hun in het volgende verweten wordt), en dan wilt gij u nog wijsmaken, dat God met uw offeren moet tevreden zijn, alsof er dan niets aan schort en niet anders van u te eisen is. |
f Deut. 10:12. Deut. 10:12 Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; |
21 Of: gericht. Zie Gen. 18:19. 1 Kon. 10:9. Jer. 4:2, met de aantt. Deze eis Gods was zo klaar en overvloedig in Zijn woord uitgedrukt, dat zij, het tegendeel doende (gelijk zij deden), zonder alle onschuld waren. Gen. 18:19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. 1 Kon. 10:9 Geloofd zij de HEERE uw God, Die behagen in u heeft gehad om u op den troon Israëls te zetten; omdat de HEERE Israël in eeuwigheid bemint, daarom heeft Hij u tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te doen. Jer. 4:2 Maar zweer: Zo waarachtig als de HEERE leeft, in waarheid, in recht en in gerechtigheid; zo zullen zich de heidenen in Hem zegenen en zich in Hem roemen. |
22 Hebr. ootmoedig zijn wandelen, of: zich verootmoedigen met wandelen, of wandelende. Zie van zulke samenvoeging van twee woorden Ps. 45 op vers 5. Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. |
23 Zie Gen. 5 op vers 22. Gen. 5:22 (kt.) En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
9 De 24stem des HEEREN roept tot de 25stad (want Uw 26Naam ziet 27het wezen): Hoort de 28roede en 29Wie ze besteld heeft. | | 24 Alsof de profeet zeide: Dat gij nu geheel anders doet, dan gij wel weet dat God van u eist, en dat gij daarmede Zijn straffen verdient en veroorzaakt, zulks wordt u dagelijks door Zijn profeten, en nu door mij, gepredikt en openlijk aangezegd. |
25 Jeruzalem; sommigen duiden het op Samaria, uit vers 16, of op beide deze hoofdsteden. vers 16 Want de inzettingen van Omri worden onderhouden, en het ganse werk van het huis van Achab; en gij wandelt in derzelver raadslagen; opdat Ik u stelle tot verwoesting, en haar inwoners tot aanfluiting; alzo zult gij de smaadheid Mijns volks dragen. |
26 Dat is, Gij Zelf, o Heere (vol van heerlijkheid en majesteit), weet alles. Zie Deut. 28 op vers 58. Deut. 28:58 (kt.) Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam, den HEERE uw God, |
27 Of: wat er is, dat is, alle ding; of: wat er omgaat, hoe het er gesteld is. Anders: ziet naar de wijsheid (die in de ware bekering bestaat). Anders: de wijsheid (dat is, een wijs man) zal Uw Naam zien, dat is, zal merken dat Gij het zijt, dat het Uw woorden en werken zijn, en zich daarnaar richten. Zie van het Hebreeuwse woord Job 5 op vers 12. Job 5:12 (kt.) Hij maakt teniet de gedachten der arglistigen, dat hun handen niet één ding uitrichten. |
28 Dat is, de profetie van Gods roede, dat is, straffen en plagen. Zie Job 9:34. Jes. 10:5. Klgld. 3:1, met de aantt. Job 9:34 Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; Jes. 10:5 Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand. Klgld. 3:1 ALEPH.
Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. |
29 Dien Die deze roede, of dat kwaad, verordineerd, plaats en tijd bestemd heeft. Of vraagswijze: Wie heeft ze besteld? Te weten anders dan God. Zie gelijke woorden van het zwaard des Heeren, Jer. 47:7, en vgl. Jes. 30:32 met de aant. Jer. 47:7 Hoe zoudt gij stilhouden? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; tegen Askelon en tegen de zeehaven, aldaar heeft Hij het besteld. Jes. 30:32 En overal waar die gegrondveste staf doorgegaan zal zijn (op welken de HEERE dien zal hebben doen rusten), daar zal men met trommels en harpen zijn; want met bewegende bestrijdingen zal Hij tegen hen strijden. |
10 30Zijn er niet nog, in eenieders 31goddelozen huis, schatten der 32goddeloosheid, en een 33schaarse 34efa, die 35te verfoeien is? | | 30 Of: Heeft niet nog eenieder een goddeloos huis? (of: een huis eens goddelozen?) En schatten der goddeloosheid? Of (met sommigen) aldus: Zijn er niet nog, in het huis des goddelozen, schatten der goddeloosheid? Maar het schijnt dat de profeet ziet op de algemeenheid der boosheid, dat eenieder steeds met onrechtvaardigheid omging. Vgl. Micha 7:2, 3, enz. Doch het Hebreeuwse woordje (zoals het hier in den Hebreeuwsen tekst staat) kan ook genomen worden voor is of zijn. Zie diergelijks 2 Sam. 14:19 in de aant. Waaruit deze verscheidenheid ontstaat. Micha 7:2 De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand oprecht onder de mensen; zij loeren altemaal op bloed, zij jagen een iegelijk zijn broeder met een jachtgaren. Micha 7:3 Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, zo eist de vorst, en de rechter oordeelt
om vergelding; en de grote, die spreekt de verderving zijner ziel, en zij draaien ze dicht ineen. 2 Sam. 14:19 En de koning zeide: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter rechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab, die heeft het mij geboden en die heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd; |
31 Na zovele Goddelijke waarschuwingen en kastijdingen is het nog evenwel overal vol van goddeloosheid en onrecht. |
32 Die met goddeloosheid, schenderij en onrecht verkregen zijn. |
33 Of: scherpe, dat is, die te klein is. Hebr. een efa der magerheid. |
34 Zie Ex. 16 op vers 36. Deut. 25:15, 16. Ez. 45:10, 11, enz. Ex. 16:36 (kt.) Een gomer nu is het tiende deel van een efa. Deut. 25:15 Gij zult een volkomen en gerechten weegsteen hebben; gij zult een volkomen en gerechte efa hebben; opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geven zal. Deut. 25:16 Want al wie zulks doet, is den HEERE uw God een gruwel; ja, al wie onrecht doet. Ez. 45:10 Een rechte waag en een rechte efa en een rechten bath zult gijlieden hebben. Ez. 45:11 Een efa en een bath zullen van enerlei maat zijn, dat een bath het tiende deel van een homer houde; ook een efa het tiende deel van een homer; de maat daarvan zal zijn naar den homer. |
35 Of: verfoeid wordt, behoort verfoeid te worden. |
11 36Zou Ik rein zijn met een 37goddeloze gweegschaal, en met een zak van bedrieglijke 38weegstenen? | | 36 Dat is, zou iemand kunnen rein zijn, enz. |
37 Hebr. weegschalen der goddeloosheid, en alzo weegstenen des bedrogs. |
g Hos. 12:8. Hos. 12:8 In des koopmans hand is een bedrieglijke weegschaal, hij bemint te verdrukken; |
38 Namelijk van gewicht, dat zij in zakjes hadden. Zie Lev. 19 op vers 36. Deut. 25:13, enz. Geenszins (wil de Heere zeggen) zal Ik zulke voor rein houden; maar voor zulke houden en alzo behandelen als volgt. Lev. 19:36 (kt.) Gij zult een rechte waag hebben, rechte weegstenen, een rechte efa en een rechte hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb. Deut. 25:13 Gij zult geen tweeërlei weegstenen in uw zak hebben, een groten en een kleinen. |
12 Dewijl 39haar rijke lieden vol zijn van geweld, en 40haar inwoners leugen spreken, en hun tong h41bedrieglijk is in hun mond, | | 39 Jeruzalems, uit vers 9. Of aldus: welker (namelijk stad Jeruzalem) rijken, enz., en welker inwoners, enz. vers 9 De stem des HEEREN roept tot de stad (want Uw Naam ziet het wezen): Hoort de roede en Wie ze besteld heeft. |
40 Der inwoners. |
h Jer. 9:8. Jer. 9:8 Hun tong is een moordpijl, zij spreekt bedrog; eenieder spreekt met zijn naaste van vrede met zijn mond, maar in zijn binnenste legt hij zijn lagen. |
41 Hebr. bedrog. |
13 Zo zal Ik 42u ook krenken, u slaande en verwoestende om uw zonden. | | 42 Gij inwoners van Jeruzalem, of gij volk, Ik zal u krenken, krank, zwak maken, enz. |
14 Gij zult ieten, maar niet verzadigd worden, en uw 43nederdrukking zal in het 44midden van u zijn; en gij zult 45aangrijpen, maar niet wegbrengen, en wat gij zult 46wegbrengen, zal Ik aan het zwaard overgeven. | | i Hos. 4:10. Hos. 4:10 En zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren, maar niet uitbreken in menigte; want zij hebben nagelaten den HEERE in achting te nemen. |
43 Gij die nu zo fier daarheen praalt en den kop omhoogsteekt. Zie Micha 2:3. Micha 2:3 Daarom, alzo zegt de HEERE: Zie, Ik denk een kwaad over dit geslacht, waaruit gijlieden uw halzen niet zult uittrekken, en zo rechtop niet gaan; want het zal een boze tijd zijn. |
44 Of: binnen in u, in uw binnenste. Dit kan men duiden op de grote benauwdheden, die zij binnen de stad zouden lijden ten tijde der Babylonische belegering. Sommigen nemen het alsof God zeide: Gij zelven zult de oorzaak zijn van uw ellenden, en niemand anders, of: gij zult voor uw ogen moeten zien, dat gij van tijd tot tijd zult vervallen, totdat gij te gronde gaat. |
45 Of: verrukken, verroeren, overbrengen, van de ene plaats in de andere, te weten vrouw en kinderen, insgelijks goed en have, om die te redden en daarvan te brengen, of te bergen, maar tevergeefs. |
46 Dat is, weg zoudt mogen krijgen, en menen al vrij en geborgen te zijn. |
15 Gij zult kzaaien, maar niet maaien; gij zult 47olijven 48treden, maar u met olie niet zalven; en 49most, maar geen wijn drinken. | | k Deut. 28:38. Hagg. 1:6. Deut. 28:38 Gij zult veel zaad op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het verteren. Hagg. 1:6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel. |
47 Hebr. den olijfboom. |
48 Dat is, persen. |
49 Dat is, druiven treden. Vgl. Amos 5:11. Zef. 1:13. Amos 5:11 Daarom, omdat gij den arme vertreedt en een last koren van hem neemt, zo hebt gij wel huizen gebouwd van gehouwen steen, maar gij zult daarin niet wonen; gij hebt gewenste wijngaarden geplant, maar gij zult derzelver wijn niet drinken. Zef. 1:13 Daarom zal hun vermogen ten roof worden en hun huizen tot verwoesting; zij bouwen wel huizen, maar zij zullen ze niet bewonen; en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken. |
16 Want de 50inzettingen van lOmri worden onderhouden, en het ganse werk van het huis van mAchab; en gij wandelt in 51derzelver raadslagen; 52opdat Ik u stelle tot verwoesting, en 53haar inwoners tot 54aanfluiting; alzo zult gij de 55smaadheid Mijns volks dragen. | | 50 Versta de afgoderijen, die Omri en zijn zoon Achab onder de tien stammen op het allerhoogste hebben bevorderd. Zie 1 Kon. 16:16, 25, 30, 31, met de aantt. 1 Kon. 16:16 Het volk nu dat zich gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook den koning verslagen. Daarom maakte het ganse Israël ten zelven dage Omri, den krijgsoverste, koning over Israël in het leger. 1 Kon. 16:25 En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, ja, hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren. 1 Kon. 16:30 En Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen die vóór hem geweest waren. 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. |
l 1 Kon. 16:25, 26. 1 Kon. 16:25 En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, ja, hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren. 1 Kon. 16:26 En hij wandelde in alle wegen van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen, verwekkende den HEERE, den God Israëls, tot toorn door hun ijdelheden. |
m 1 Kon. 16:30, enz. 1 Kon. 16:30 En Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen die vóór hem geweest waren. |
51 Raadslagen van Omri en Achab, om bij alle wegen en met alle praktijken de afgoderij te stijven en den gansen staat van het land daarnaar te formeren. |
52 Waardoor gij het alzo maakt, dat Ik u zal moeten stellen, enz. Vgl. Jer. 18:16; 27:10, 15; 32:31. Klgld. 2:14. Ez. 8:6, enz., met de aantt. Jer. 18:16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. Jer. 27:10 Want zij profeteren u valsheid, om u ver uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstote en gij omkomt. Jer. 27:15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren. Jer. 32:31 Want tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest, van den dag af dat zij haar gebouwd hebben, tot op dezen dag toe; opdat Ik haar van Mijn aangezicht wegdeed; Klgld. 2:14 Nun. Uw profeten hebben u ijdelheid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard om uw gevangenis af te wenden, maar zij hebben u gezien ijdele lasten en uitstotingen. Ez. 8:6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel wat zij doen, de grote gruwelen die het huis Israëls hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom grote gruwelen zien. |
53 Jeruzalems. |
54 Zie 1 Kon. 9 op vers 8. 1 Kon. 9:8 (kt.) En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? |
55 Dat is, de straf der smaadheid en schande, die gij Mijn volk (bijzonderlijk den armen en nooddruftigen) met de voorzeide schandelijke werken hebt aangedaan. Of: de smaadheid Mijns volks, dat is, die Mijn volk verdiend heeft. Alzo smaadheid mijner jeugd, dat is, die ik in mijn jeugd verdiend of op mijn hals gehaald heb, Jer. 31:19. Jer. 31:19 Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt, heb ik op de heup geklopt; ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb. |