Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God geeft zes mannen last om Zijn wraak binnen Jeruzalem uit te voeren, vs. 1. De heerlijkheid des Heeren wijkt tot den dorpel des tempels, 3. God gebiedt een Man, in linnen gekleed, alle vromen eerst met een zeker teken te tekenen, 4. Den anderen, dat zij al de rest zullen verdelgen, 5. Hetwelk beschikt zijnde, ontstelt zich de profeet grotelijks, 8. Ontvangt daarop Gods antwoord, 9. De Man in linnen gekleed, rapporteert de verrichting Zijner commissie, 11. |
De Man met linnen bekleed |
1 DAARNA riep 1Hij 2voor mijn oren met luider stem, 3zeggende: Doet 4de opzieners 5der stad naderen, en elkeen met zijn 6verdervend wapen in zijn hand. |
| 1 Namelijk de Heere, van Denwelken zie Ez. 1 op vers 26. |
| Ez. 1:26 (kt.) En boven het uitspansel hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daar bovenop zijnde. |
| 2 Dat is, dat ik, Ezechiël, dit geroep hoorde. Versta door dit geroep de kracht van Gods voorzienigheid, waardoor Hij de schepselen beweegt om Zijn wil en eeuwigen raad uit te richten. |
| 3 Te weten tot de heilige engelen, die Gode ten dienste staan om Zijn bevelen en oordelen uit te richten, Ps. 103:20. Hebr. 1:14. |
| Ps. 103:20 Looft den HEERE, Zijn engelen, gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. Hebr. 1:14 Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen? |
| 4 Hebr. opzichten, dat is, die opzicht hadden. Versta zekere heilige engelen, die van God als opzieners der stad gesteld waren. Want over landen, volken en steden worden zij van Hem verordend, niet alleen om dezelve te bewaren, 2 Kon. 6:17. Dan. 10:20, 21, maar ook om die te straffen, Gen. 19:12, 13. 2 Kon. 19:35. Zij worden vorsten genaamd, Dan. 10:20, 21; insgelijks heerschappijen, overheden, machten, Kol. 1:16, dat is, heerschappers, oversten, machtigen. Alzo hier opzichten voor opzieners, bestelden, commissarissen. |
| 2 Kon. 6:17 En Elísa bad en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie. En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elísa. Dan. 10:20 Toen zeide hij: Weet gij waarom dat ik tot u gekomen ben? Doch nu zal ik wederkeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; en als ik zal uitgegaan zijn, zie, zo zal de vorst van Griekenland komen. Dan. 10:21 Doch ik zal u te kennen geven hetgeen dat getekend is in het geschrift der waarheid; en er is niet één die zich met mij versterkt tegen dezen, dan uw vorst Michaël. Gen. 19:12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? Een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochters, en allen die gij hebt in deze stad, breng hen uit deze plaats; Gen. 19:13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft om haar te verderven. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. Dan. 10:20 Toen zeide hij: Weet gij waarom dat ik tot u gekomen ben? Doch nu zal ik wederkeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; en als ik zal uitgegaan zijn, zie, zo zal de vorst van Griekenland komen. Dan. 10:21 Doch ik zal u te kennen geven hetgeen dat getekend is in het geschrift der waarheid; en er is niet één die zich met mij versterkt tegen dezen, dan uw vorst Michaël. Kol. 1:16 Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; |
| 5 Namelijk Jeruzalem. |
| 6 Hebr. wapen of gereedschap der verderving, dat is, waarmede hij de inwoners der stad verderven zou. |
|
2 En zie, 7zes mannen kwamen van den weg 8der Hoge poort, die gekeerd is 9naar het noorden, en 10elkeen met 11zijn verpletterend wapen in zijn hand, en 12één Man in het midden van hen was 13met linnen bekleed, en een 14schrijvers-inktkoker was 15aan Zijn lendenen; en zij kwamen in en stonden bij 16het koperen altaar. |
| 7 Dat is, als enigen gevoelen, zes engelen in de gedaante van mannen. Vgl. Gen. 18:2. Mark. 16:5. Hand. 1:10. Sommigen menen dat door deze mannen verstaan en betekend worden de Chaldeeën of de oversten van het heir dat Jeruzalem belegeren zou; anderen de volken en koninkrijken die de Chaldeeën in dezen tocht tot hun hulp zouden hebben. |
| Gen. 18:2 En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. Mark. 16:5 En in het graf ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling zittende ter rechterzijde, bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd. Hand. 1:10 En alzo zij hun ogen naar den hemel hielden terwijl Hij heenvoer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleding, |
| 8 Zie van deze poort 2 Kon. 15 op vers 35. 2 Kron. 27:3. Jer. 26:10. |
| 2 Kon. 15:35 (kt.) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN. 2 Kron. 27:3 Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN; hij bouwde ook veel aan den muur van Ofel. Jer. 26:10 Als nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, gingen zij op uit het huis des konings naar het huis des HEEREN; en zij zetten zich bij de deur der nieuwe poort des HEEREN. |
| 9 Te weten vanwaar de Chaldeeën zouden komen, die de stad en den tempel verstoren zouden. |
| 10 Te weten van die zes mannen. |
| 11 Hebr. het gereedschap zijner verplettering, dat is, het wapentuig waarmede hij verpletteren en in stukken slaan zou. |
| 12 Te weten onderscheiden van de zes voorgemelde, want die waren gezonden om te verderven, hebbende hun wapentuig daartoe vaardig; maar Deze om te behouden, hebbende daartoe Zijn schrijftuig en bevel om de vromen te tekenen. |
| 13 Als een priester. Zie Ex. 28:39. Lev. 6:10. Sommigen verstaan door dezen Man onzen enigen Overpriester, den Heere Christus Jezus, Die van den Vader gezonden is om de Zijnen uit het verderf der ziel te verlossen. Dienvolgens wordt Hij hier niet aangezien in Zijn Goddelijke majesteit en heerlijkheid, die Hij met den Vader en den Heiligen Geest gemeen heeft, als Ez. 1:26, maar in den stand Zijner vernedering en het ambt van Zijn Middelaarschap. |
| Ex. 28:39 Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van fijn linnen; gij zult ook den hoed van fijn linnen maken, maar den gordel zult gij van geborduurd werk maken. Lev. 6:10 En de priester zal zijn linnen kleed aantrekken en de linnen onderbroek over zijn vlees aantrekken, en zal de as opnemen, als het vuur het brandoffer op het altaar zal verteerd hebben, en zal die bij het altaar leggen. Ez. 1:26 En boven het uitspansel hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daar bovenop zijnde. |
| 14 Te weten waaruit de schrijver met de pen inkt neemt. |
| 15 Versta aan den gordel Zijner lendenen hangende. |
| 16 Zo genaamd Ex. 38:30. 2 Kon. 16:14. Anders: het altaar des brandoffers, Ex. 30:28. Van zijn plaats zie Lev. 1:3, 5. Bredere beschrijving daarvan zie 2 Kron. 4 op vers 1. |
| Ex. 38:30 En hij maakte daarvan de voeten van de deur van de tent der samenkomst en het koperen altaar en den koperen rooster dien het had, en al het gereedschap des altaars, 2 Kon. 16:14 Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar en van tussen het huis des HEEREN; en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts. Ex. 30:28 En het altaar des brandoffers met al zijn gereedschap, en het wasvat met zijn voet. Lev. 1:3 Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. Lev. 1:5 Daarna zal hij het jonge rund slachten voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed offeren en dat bloed sprengen rondom dat altaar hetwelk voor de deur van de tent der samenkomst is. 2 Kron. 4:1 (kt.) HIJ maakte ook een koperen altaar, van twintig ellen in zijn lengte en twintig ellen in zijn breedte, en tien ellen in zijn hoogte. |
|
3 En 17de heerlijkheid van den God Israëls hief zich op van den 18cherub, waarop 19Hij was, tot den 20dorpel van het huis; en Hij riep tot den Man Die met linnen bekleed was, Die den schrijvers-inktkoker aan Zijn lendenen had. |
| 17 Zie Ez. 1 op vers 28. |
| Ez. 1:28 (kt.) Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. |
| 18 Versta de cherubs die over de ark waren in het allerheiligste tot een teken van Zijn genadige tegenwoordigheid bij dat volk. Sommigen verstaan de cherubs die Ezechiël in het gezicht gezien heeft. Vgl. Ez. 10:4 met de aant. Zie van de cherubs Gen. 3 op vers 24. |
| Ez. 10:4 Toen hief zich de heerlijkheid des HEEREN omhoog van boven den cherub, op den dorpel van het huis; en het huis werd vervuld met een wolk, en het voorhof was vol van den glans der heerlijkheid des HEEREN. Gen. 3:24 (kt.) En Hij dreef den mens uit, en stelde cherubs tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. |
| 19 Te weten de God Israëls. Of: zij was, namelijk de heerlijkheid Gods. |
| 20 Dat is, de uitgang van het allerheiligste. Dit betekende dat God van den tempel scheiden wilde. |
|
4 En de HEERE zeide tot Hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en 21teken een 22teken op de voorhoofden 23der lieden die zuchten en uitroepen over al die gruwelen die in het midden 24derzelve gedaan worden. |
| 21 . 22 Deze tekening is niet lichamelijk geschied door een zichtbaar en uiterlijk teken aan het lichaam, maar geestelijk, door een onzienlijk en inwendig teken aan den geest, hetwelk de ware gelovigen van alle hypocrieten en ongelovigen onderscheidt. Want dit alles is geschied in een geestelijk gezicht, en dienvolgens niet door een lichamelijke daad. Vgl. Openb. 7:3. |
| Openb. 7:3 Zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden. |
| 23 Die het overblijfsel waren van Gods volk, schuilende onder dat afvallige geslacht. |
| 24 Namelijk der stad Jeruzalem. |
|
5 Maar tot 25die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter 26Hem, en 27slaat; ulieder oog verschone niet, en spaart niet. |
| 25 Te weten die zes andere mannen, die bescheiden waren om te verderven, te doden en uit te roeien, van dewelke zie vers 2. |
| vers 2 En zie, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand, en één Man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan Zijn lendenen; en zij kwamen in en stonden bij het koperen altaar. |
| 26 Te weten Die het schrijftuig aan Zijn lendenen had en voorging. Zie van Dezen vers 2 en de aantt. De doding mocht niet geschieden voordat degenen die behouden moesten zijn, getekend waren en alzo uitgenomen van het gemene verderf. Vgl. Gen. 19:22. |
| vers 2 En zie, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand, en één Man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan Zijn lendenen; en zij kwamen in en stonden bij het koperen altaar. Gen. 19:22 Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. |
| 27 Dat is, doodt, verderft en roeit uit. Vgl. Ez. 7:9. |
| Ez. 7:9 En Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; Ik zal u geven naar uw wegen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben, Die slaat. |
|
6 28Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand 29op denwelken het teken is, en 30begint 31van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de 32oude mannen die voor het 33huis waren. |
| 28 Zie de vervulling 2 Kron. 36:17. |
| 2 Kron. 36:17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand. |
| 29 Dewijl van de uiterlijke straf enige getekenden mede geleden hebben, als Jeremia, die in Egypte balling geworden is, en anderen meer, versta dit, als tevoren, van de geestelijke behoudenis ter zaligheid. |
| 30 Te weten de doding. |
| 31 Dat is, van Mijn tempel. Zie 2 Kron. 20 op vers 8. |
| 2 Kron. 20:8 (kt.) Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende: |
| 32 Zie van dezen Ez. 8:11 en de aantt. |
| Ez. 8:11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls, met Jaäzánja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten, en eenieder had zijn rookvat in zijn hand; en een overvloedige wolk des reukwerks ging op. |
| 33 Dat is, voor den tempel. Alzo in het volgende. |
|
7 En Hij zeide tot hen: 34Verontreinigt het huis en vervult 35de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en 36zij sloegen in de stad. |
| 34 Hetwelk geschiedde door de dode lichamen, die daarin verslagen werden. Vgl. Num. 19:11. 2 Kon. 23:16. |
| Num. 19:11 Wie een dode, enig dood lichaam van een mens, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn. 2 Kon. 23:16 En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven die daar op den berg waren, en zond heen en nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op dat altaar en verontreinigde dat; naar het woord des HEEREN dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep. |
| 35 Zie van beide de voorhoven, het binnenste en het uiterste, 1 Kon. 6 op vers 36. |
| 1 Kon. 6:36 (kt.) Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen stenen, en een rij cederen balken. |
| 36 Dat is, zij maakten een grote slachting en doding van allerlei mensen door de ganse stad. Zie van het woord slaan, voor doden genomen, Gen. 8 op vers 21. |
| Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
|
8 Het geschiedde nu als zij 37hen geslagen hadden en 38ik overgebleven was, dat ik 39op mijn aangezicht viel en riep, en zeide: Ach Heere HEERE, zult Gij al het overblijfsel 40Israëls verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem? |
| 37 Te weten de inwoners van Jeruzalem. |
| 38 Te weten menende alleen overgebleven te zijn. Vgl. 1 Kon. 19:10. Rom. 11:3. |
| 1 Kon. 19:10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. Rom. 11:3 Heere, zij hebben Uw profeten gedood en Uw altaren omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijn ziel. |
| 39 Te weten door grote verslagenheid voor Gods strenge wraak, en door medelijden over het verslagen volk. Vgl. Gen. 17 op vers 3. |
| Gen. 17:3 (kt.) Toen viel Abram op zijn aangezicht; en God sprak met hem, zeggende: |
| 40 Dat is, van Juda en Benjamin, en die van de andere stammen onder die mochten vermengd zijn. Zie 2 Kron. 21:2 en de aant. |
| 2 Kron. 21:2 En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
|
9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en Juda is 41gans zeer groot, en het land is met 42bloed vervuld, en de stad is vol van 43afwijking; 44want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet. |
| 41 Hebr. in zeer zeer groot, dat is, uitermate groot. Vgl. Gen. 17:6, 20. Ez. 16:13. |
| Gen. 17:6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen; en koningen zullen uit u voortkomen. Gen. 17:20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. Ez. 16:13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem en honing en olie; en gij waart gans zeer schoon en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt. |
| 42 Hebr. bloeden, dat is, doodslagen en moorderijen. Zie Gen. 4 op vers 10. 1 Kon. 2 op vers 33. |
| Gen. 4:10 (kt.) En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. 1 Kon. 2:33 (kt.) Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid. |
| 43 Of: verkeerdheid, of: omkering, of: buiging des rechts. |
| 44 Zie Ez. 8 op vers 12. |
| Ez. 8:12 (kt.) Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls doen in de duisternis, eenieder in zijn gebeelde binnenkameren? Want zij zeggen: De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten. |
|
10 Daarom ook, wat Mij aangaat, a45Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal 46hun weg op hun hoofd geven. |
| a Ez. 5:11; 7:4; 8:18. |
| Ez. 5:11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE (omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen en Mijn oog u niet verschonen zal en Ik ook niet zal sparen! Ez. 7:4 En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 8:18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid; Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen. |
| 45 Hij spreekt in den toekomenden tijd, omdat het voorverhaalde nog niet was geschied in de daad, maar alleen in een gezicht, hetwelk in den geest van den profeet was een afbeelding en voorzegging van hetgeen dat dadelijk te zijner tijd geschieden zou. |
| 46 Dat is, hen straffen, gelijk zij met al hun boze werken verdiend hebben. Zie 1 Kon. 8 op vers 32. Ez. 7 op vers 3. |
| 1 Kon. 8:32 (kt.) Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. Ez. 7:3 (kt.) Nu is het einde over u; want Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, en Ik zal u richten naar uw wegen, en Ik zal op u brengen al uw gruwelen. |
|
11 En zie, de Man Die met linnen bekleed was, aan Wiens lendenen de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: 47Ik heb gedaan 48gelijk als Gij Mij geboden hadt. |
| 47 Vgl. Ps. 40:9. Joh. 4:34; 5:30; 6:38; 17:4. |
| Ps. 40:9 Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands. Joh. 4:34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is dat Ik doe den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbreng. Joh. 5:30 Ik kan van Mijzelven niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft. Joh. 6:38 Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft. Joh. 17:4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. |
| 48 Anders: naar alles wat, enz. |