Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verdere profetie van de eindelijke en zeer schrikkelijke verwoesting van het ganse land van Juda, vs. 1, 2, enz. Het deerlijk weeklagen der ontkomenen, 16. Om hunner zonden wil zullen zij als verbaasde, desperate, misdadige mensen, zowel hoge als lage, moedeloos, troosteloos en radeloos, in gevangenis worden gevoerd, hetgeen hun door het teken van een keten werd afgebeeld, 17, enz. |
Profetie van Juda’s ondergang |
1 DAARNA geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: |
2 Verder, gij mensenkind, zo zegt de Heere HEERE, van 1het land Israëls: Het 2einde is er; het einde 3is gekomen over de vier 4hoeken des lands. |
| 1 Versta het koninkrijk van Juda, hetwelk in dit boek dikwijls Israël genaamd wordt. Vgl. 2 Kron. 15:17; 21:2. |
| 2 Kron. 15:17 De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 2 Kron. 21:2 En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
| 2 Te weten van het voorgemelde land. Versta door het woord einde, des lands ondergang en verderf. Zie Gen. 6 op vers 13. Vgl. Klgld. 4:18. |
| Gen. 6:13 (kt.) Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven. Klgld. 4:18 Tsade. Zij hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet gaan konden; ons einde is genaderd, onze dagen zijn vervuld, ja, ons einde is gekomen. |
| 3 Dat is, is zeer nabij; want deze voorzegging geschiedde in het vijfde jaar van het koninkrijk van Zedekia, en in het elfde de vervulling. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 2:31. Ps. 102:14. Jes. 13:22. Jer. 50:31. |
| 1 Sam. 2:31 Zie, de dagen komen, dat Ik uw arm zal afhouwen en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal. Ps. 102:14 Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen. Jes. 13:22 En wilde dieren der eilanden zullen in zijn verlaten plaatsen elkander toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen; haar tijd toch is nabij om te komen en haar dagen zullen niet vertogen worden. Jer. 50:31 Zie, Ik wil
aan u, gij trotse, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik u bezoeken zal. |
| 4 Hebr. vleugelen, dat is, zijden, palen of gewesten van het land van Juda; als daar waren de west-, oost-, zuid- en noordpalen. Christus noemt deze de vier winden, Matth. 24:31. De zin is, dat geen deel des lands van Gods straf zou vrij wezen. |
| Matth. 24:31 En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve. |
|
3 Nu is het einde over u; want Ik zal Mijn 5toorn tegen u zenden, en Ik zal u 6richten naar uw 7wegen, en Ik 8zal op u brengen al uw gruwelen. |
| 5 Dat is, Mijn straffen, die Ik in Mijn gramschap tegen u zal uitgieten. Alzo Ex. 15:7. Job 20:23. Ps. 78:49. |
| Ex. 15:7 En door Uw grote hoogheid hebt Gij die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. Job 20:23 Er zij wat om zijn buik te vullen, God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze. Ps. 78:49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaad. |
| 6 Dat is, straffen. Zie Gen. 15 op vers 14. |
| Gen. 15:14 (kt.) Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. |
| 7 Dat is, werken. Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
| 8 Hebr. zal op u geven, dat is, brengen, leggen, stellen, alzo vers 4. Dat is, zal u straffen vanwege al uw gruwelen en boze werken. Zie gelijke manier van spreken vss. 8, 9, 10. 1 Kon. 8 op vers 32. Jer. 26:15. Ez. 11:21; 16:43; 22:31; 23:49. |
| vers 4 En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. vers 8 Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn tegen u volbrengen en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen. vers 9 En Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; Ik zal u geven naar uw wegen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben, Die slaat. vers 10 Zie, de dag, zie, de morgenstond is gekomen, de morgenstond is voortgekomen, de roede heeft gebloeid, de hovaardij heeft gegroend. 1 Kon. 8:32 (kt.) Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. Jer. 26:15 Maar weet voorzeker dat gij, zo gij mij doodt, gewisselijk onschuldig bloed zult brengen op u en op deze stad en op haar inwoners; want in der waarheid, de HEERE heeft mij tot u gezonden om al deze woorden voor uw oren te spreken. Ez. 11:21 Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE. Ez. 16:43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan de dagen uwer jonkheid en Mij tot beroering geweest zijt met dit alles, zie, zo zal Ik ook uw weg op uw
hoofd geven, spreekt de Heere HEERE; en gij zult die schandelijke daad niet doen boven al uw gruwelen. Ez. 22:31 Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun hoofd gegeven, spreekt de Heere HEERE. Ez. 23:49 Alzo zullen zij uw schandelijkheid op u leggen, en gij zult de zonden uwer drekgoden dragen; en gijlieden zult weten dat Ik de Heere HEERE ben. |
|
4 aEn 9Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en 10uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| a Ez. 5:11; 8:18. |
| Ez. 5:11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE (omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen en Mijn oog u niet verschonen zal en Ik ook niet zal sparen! Ez. 8:18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid; Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen. |
| 9 Zie Ez. 5 op vers 11. |
| Ez. 5:11 (kt.) Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE (omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen en Mijn oog u niet verschonen zal en Ik ook niet zal sparen! |
| 10 Dat is, de straffen uwer gruwelen. Want de schuld der gruwelen was lang tevoren onder hen geweest. Alzo ongerechtigheid voor de straf derzelve. Zie Lev. 5:1 en de aant. |
| Lev. 5:1 ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
|
5 Zo zegt de Heere HEERE: Een 11kwaad, een 12enig kwaad, zie, is gekomen. |
| 11 Versta het kwaad der straf, Gen. 19 op vers 19. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
| 12 Hetwelk in één keer u gans en ten enenmale vernielen en uitroeien zal. Vergelijk de manier van spreken met 1 Sam. 26:8. Nah. 1:9. |
| 1 Sam. 26:8 Toen zeide Abísaï tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan en ik zal het hem niet ten tweeden male doen. Nah. 1:9 Wat denkt gijlieden tegen den HEERE? Hij zal Zelf een voleinding maken; de benauwdheid zal niet tweemaal oprijzen. |
|
6 13Een einde is er gekomen, 14dat einde is gekomen, 15het is 16opgewaakt tegen u; zie, 17het kwaad is gekomen. |
| 13 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) Verder, gij mensenkind, zo zegt de Heere HEERE, van het land Israëls: Het einde is er; het einde is gekomen over de vier hoeken des lands. |
| 14 Te weten dat Ik u steeds gedreigd heb door Mijn profeten. Een ding is tweemaal gezegd, om de waarheid en zwaarheid daarvan uit te drukken. |
| 15 Versta het voornoemde einde. Anders: Hij is opgewaakt, te weten de Heere, en dat om u te straffen. |
| 16 Dat is, bereid en vaardig om u te overvallen. Vgl. 2 Petr. 2:3. |
| 2 Petr. 2:3 En zij zullen door gierigheid, met gemaakte woorden, van u een koopmanschap maken; over welke het oordeel van overlang niet ledig is, en hun verderf sluimert niet. |
| 17 Te weten waarvan in het voorgaande vers gesproken is. |
|
7 18De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands; de tijd is gekomen, de dag 19der beroerte is nabij, en er is geen 20wederklank der bergen. |
| 18 Dat is, die tijd in denwelken gij zekerlijk vroeg en haastelijk zult uitgeroeid worden. Sommigen menen dat hier gezien wordt op den tijd van de openbare burgerlijke straffen, die bij de Israëlieten in den morgenstond geschied zijn, daartoe gebruikende wat staat Ps. 101:8. |
| Ps. 101:8 Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien. |
| 19 Versta een zekeren en bestemden tijd, in denwelken het land vol beroerte zou zijn door het gewoel en geweld van den oorlog, en door het geklag en gehuil der mensen. Hebr. nabij is de dag, de beroerte. |
| 20 Versta het wedergeluid, komende van het vreugdegeroep, hetwelk gemaakt wordt als men met blijdschap den most en andere vruchten uit het veld inzamelt. Sommigen ook verstaan dit van het blijde geluid hetwelk de afgodendienaren op de bergen bij hun altaren maakten. Vgl. Jer. 25 op vers 30. |
| Jer. 25:30 (kt.) Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren; en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit de hoogte en Zijn stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede; Hij zal een vreugdegeschrei, als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. |
|
8 Nu zal Ik 21in kort Mijn 22grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn 23tegen u volbrengen en u richten naar uw 24wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen. |
| 21 Hebr. van nabij. |
| 22 Dat is, de straffen Mijner grimmigheid in grote menigte en met geweld over u zenden. Alzo Ez. 20:8, 13. Zie Ps. 79 op vers 6. |
| Ez. 20:8 Maar zij waren wederspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet horen; niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik dat Ik Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland. Ez. 20:13 Maar het huis Israëls werd wederspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijn inzettingen niet, en verwierpen Mijn rechten; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; en zij ontheiligden Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen. Ps. 79:6 (kt.) Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen; en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. |
| 23 Vgl. Ez. 5 op vers 13. |
| Ez. 5:13 (kt.) Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
| 24 Dat is, werken, doen en laten, als vers 3. |
| vers 3 Nu is het einde over u; want Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, en Ik zal u richten naar uw wegen, en Ik zal op u brengen al uw gruwelen. |
|
9 En Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; Ik zal u geven naar uw wegen, en 25uw gruwelen zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben, 26Die slaat. |
| 25 Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 26 Dat is, Die rechtvaardiglijk straft. Zie van dit woord Gen. 8 op vers 21. |
| Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
|
10 Zie, 27de dag, zie, 28de morgenstond is gekomen, de morgenstond is voortgekomen, de 29roede heeft gebloeid, 30de hovaardij heeft gegroend. |
| 27 Dat is, de tijd der straf en wrake Gods. Zie vss. 7, 12. |
| vers 7 De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands; de tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij, en er is geen wederklank der bergen. vers 12 De tijd is gekomen, de dag is genaakt; de koper zij niet blijde en de verkoper bedrijve geen rouw; want een brandende toorn is over de gehele menigte van het land. |
| 28 Dit woord is hier ingevoegd uit vers 7, of uit het volgende van dit vers. Men kan ook in de plaats daarvan stellen het kwaad, uit vers 5. |
| vers 7 De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands; de tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij, en er is geen wederklank der bergen. vers 5 Zo zegt de Heere HEERE: Een kwaad, een enig kwaad, zie, is gekomen. |
| 29 Door deze wordt van velen verstaan de koning Nebukadnezar, door wien de Joden zouden gestraft worden, tot welk einde zijn macht toenam en groeide. Vgl. Jes. 10:5. |
| Jes. 10:5 Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand. |
| 30 Versta de stoute en hardnekkige moedwilligheid der Joden in het zondigen tegen God, dewelke oorzaak was van de voornoemde bloeiende roede. Zie het volgende vers. |
|
11 Het 31geweld is opgerezen tot een roede der goddeloosheid; niets 32van hen zal overblijven, noch van 33hun menigte, noch van 34hun gedruis, en 35geen klage zal over hen zijn. |
| 31 Versta de ongerechtigheid en wrevel, voortkomende uit de gemelde hovaardij. Want uit de verachting Gods spruit alle ongerechtigheid en wreedheid, die de mensen tegen elkander plegen. Deze nu brengt de roede voort, waardoor de goddeloosheid der mensen naar Gods rechtvaardig oordeel gestraft wordt. Men kan ook hier het geweld verstaan ten aanzien van de Chaldeeën, die de Heere in kort opwekken zou, om der Joden boosheden te straffen. |
| 32 Te weten van de Joden; welverstaande met uitneming van het overblijfsel waarvan gesproken is Ez. 6:8. |
| Ez. 6:8 Ik zal dan nog een overblijfsel laten, als gij enigen zult hebben die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden. |
| 33 Dat is, van het gemene volk. |
| 34 Versta de heren en machtigen des lands, die met een gedruis van volk, dat hen vergezelschapt of ten dienste staat, zich voor de gemeente vertonen. Anders: noch van hen die uit hen zijn, dat is, van hun nakomelingen. |
| 35 Dat is, geen rouw, als zij gestorven zullen zijn. De zin is, dat het verderf zo groot zou wezen, dat er weinigen hiertoe zouden overig zijn; of dat eenieder met zijn eigen droefheid genoeg zou te doen hebben. Zie Jer. 16:4, 5, 6, 7. |
| Jer. 16:4 Zij zullen pijnlijke doden sterven, zij zullen niet beklaagd, noch begraven worden, zij zullen tot mest op den aardbodem zijn; en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. Jer. 16:5 Want zo zegt de HEERE: Ga niet in het huis desgenen die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet heen om te rouwklagen en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van dit volk (spreekt de HEERE) weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid en barmhartigheden; Jer. 16:6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. Jer. 16:7 Ook zal men hun niets uitdelen over den rouw, om iemand te troosten over een dode; noch hun te drinken geven uit den troostbeker, over iemands vader of over iemands moeder. |
|
12 36De tijd is gekomen, de dag is genaakt; de koper 37zij niet blijde en de verkoper 38bedrijve geen rouw; want een 39brandende toorn is over de gehele menigte 40van het land. |
| 36 Zie op vers 7. |
| vers 7 (kt.) De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands; de tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij, en er is geen wederklank der bergen. |
| 37 Te weten omdat hij het gekochte goed niet zal genieten. |
| 38 Te weten omdat hij door gebrek en armoede zijn land of ander goed heeft moeten verkopen; want zo hij het niet verkocht had, zou hij het evenwel niet hebben kunnen behouden. Zie het volgende vers. |
| 39 Versta den brandenden toorn des Heeren. Zie vers 14. 2 Kron. 28 op vers 13. |
| vers 14 Zij hebben met de trompet getrompet en hebben alles bereid, maar niemand trekt ten strijde; want Mijn brandende toorn is over de gehele menigte van het land. 2 Kron. 28:13 (kt.) En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; tot een schuld over ons tegen den HEERE denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israël is. |
| 40 Te weten van het land van Juda. |
|
13 Want de verkoper zal tot 41het verkochte niet 42wederkeren, 43ofschoon hun leven nog onder de levenden ware; overmits 44het gezicht aangaande de gehele menigte 45van het land niet zal 46terugkeren; en 47niemand zal door zijn ongerechtigheid zijn leven sterken. |
| 41 Hebr. verkoping. Alzo Ez. 1:1 wegvoering, voor weggevoerden. |
| Ez. 1:1 IN het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag. |
| 42 Gelijk wel in het jubeljaar geschiedde, in hetwelk eenieder die zijn erve verkocht had, tot dezelve moest wederkeren; zie Lev. 25:13. Maar deze wet zou in de zeventigjarige gevangenis niet kunnen onderhouden worden. |
| Lev. 25:13 Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren tot zijn bezitting. |
| 43 Dat is, ofschoon de koper en de verkoper nog leefden. |
| 44 Dat is, deze profetie, voorzeggende den ondergang van het Joodse rijk en de zeventigjarige gevangenis des volks. Zie van het woord gezicht Gen. 15 op vers 1; 46 op vers 2. |
| Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 46:2 (kt.) En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
| 45 Te weten van het land van Juda, als in het volgende vers. |
| 46 Dat is, niet wederroepen worden van God, noch ijdel zijn, maar zal volbracht worden; alzo is het woord wederkeren genomen Jes. 55:11. Vgl. ook 2 Sam. 1:22. |
| Jes. 55:11 Alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeren; maar het zal doen hetgeen dat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend. 2 Sam. 1:22 Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden werd Jónathans boog niet achterwaarts gedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weder. |
| 47 De zin is, dat de Joden, hoe boos ook en snood zij mochten zijn om Gods wraak achter te houden, die nochtans niet ontgaan zouden. Men kan deze woorden ook aldus vertalen: niemand wiens leven is in zijn ongerechtigheid, zal zich versterken; of: niemand in zijn ongerechtigheid zijnde, zal zijn leven sterken, of zich in zijn leven sterken, dat is, zolang hij in zijn ongerechtigheid voortgaat, zal hij zijn leven van het verderf niet kunnen behouden. |
|
14 Zij hebben met de trompet getrompet en hebben 48alles bereid, maar niemand 49trekt ten strijde; want Mijn brandende toorn is over de gehele menigte 50van het land. |
| 48 Te weten wat ter oorlog nodig en dienstig is. |
| 49 Te weten omdat hij niet wil door zorgeloosheid, of niet durft door vrees, of niet kan door zwakheid. |
| 50 Te weten van het land van Juda, als in de twee voorgaande verzen. |
|
15 Het zwaard is 51buiten, en de pest en de honger 52vanbinnen; 53die op het veld is, zal door 54het zwaard sterven, en die in de stad is, dien zal de honger en de pest verteren. |
| 51 Te weten buiten de stad van Jeruzalem. |
| 52 Te weten binnen de stad van Jeruzalem. |
| 53 Versta degenen die uit Jeruzalem vluchten, om in haar verderf niet om te komen. |
| 54 Te weten der Chaldeeën, die de stad zouden belegeren. |
|
16 En hun 55ontkomenden zullen wel ontkomen, maar zij zullen op de bergen zijn, zij allen zullen zijn gelijk duiven 56der dalen, 57kermende, eenieder om zijn ongerechtigheid. |
| 55 Versta degenen die de algemene plaag der stad en de hand der Chaldeeën ontgaan zullen zijn. |
| 56 Te weten waarin zij zich verbergen uit vrees voor enigen storm en onweder of voor enige grijpvogels. |
| 57 Het Hebreeuwse woord betekent hier zoveel als een gewoel maken met zuchten, janken en huilen. Vgl. Jes. 38:14; 59:11. |
| Jes. 38:14 Gelijk een kraan of zwaluw, alzo piepte ik, ik kirde als een duif; mijn ogen verhieven zich omhoog; o HEERE, ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg. Jes. 59:11 Wij brommen allen gelijk als de beren en wij kirren doorgaans gelijk de duiven; wij wachten naar recht, maar er is geen; naar heil, maar het is verre van ons. |
|
17 Alle handen zullen b58slap worden, en alle knieën 59zullen heenvlieten als water. |
| b Jes. 13:7. Jer. 6:24. |
| Jes. 13:7 Daarom zullen alle handen slap worden, en aller mensen hart zal versmelten; Jer. 6:24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. |
| 58 Zie 2 Sam. 4 op vers 1. |
| 2 Sam. 4:1 (kt.) ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
| 59 Hebr. heengaan, dat is, haar kracht verliezen, bevende van vrees, en niet bekwaam zijnde, noch om te bestaan tegen enig geweld, noch om daarvoor te vluchten. Alzo Ez. 21:7. Van slappe knieën zie ook Job 4:4 en de aant. |
| Ez. 21:7 En het zal geschieden als zij tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij? dat gij zeggen zult: Om het gerucht, want het komt; en alle hart zal versmelten, en alle handen zullen verslappen, en alle geest zal inkrimpen, en alle knieën als water heenvlieten; zie, het komt en het zal geschieden, spreekt de Heere HEERE. Job 4:4 Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld; |
|
18 Ook zullen zij zakken c60aangorden, 61gruwen zal hen bedekken, en over alle aangezichten zal schaamte wezen, en op al hun hoofden 62kaalheid. |
| c Jes. 15:2, 3. Jer. 48:37. |
| Jes. 15:2 Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. Jes. 15:3 Op haar wijken hebben zij zakken aangegord; op haar daken en op haar straten huilen zij altemaal, afgaande met geween. Jer. 48:37 Want alle hoofden zijn kaal en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lendenen is een zak. |
| 60 Zie Gen. 37 op vers 34. |
| Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
| 61 Zie dezelfde manier van spreken Ps. 55:6. |
| Ps. 55:6 Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij; |
| 62 Te weten, omdat zij door de grootheid hunner droefenis het haar van hun hoofd zouden uittrekken, hetwelk de Heere verboden had, Deut. 14:1, niet willende dat Zijn volk onmatigen en ongemanierden rouw als de heidenen zouden maken; naardien deze lieden op dit gebod niet achten zouden, zo schijnt wel dat de bekering bij hen niet geweest is. |
| Deut. 14:1 GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. |
|
19 Zij zullen hun zilver op de straten 63werpen, en hun goud zal tot 64onreinheid zijn; dhun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten 65dage der verbolgenheid des HEEREN; hun 66ziel zullen zij niet verzadigen en hun ingewanden zullen zij niet vullen; want 67het zal de 68aanstoot hunner ongerechtigheid zijn. |
| 63 Te weten, omdat het hun een beletsel mocht worden in de vlucht, of omdat zij wanhopen zouden van hetzelve langer te zullen kunnen bezitten. |
| 64 Dat is, hetwelk zij niet meer zullen achten dan hetgeen dat naar de wet onrein is en waarvan men zich moest afscheiden en afzonderen. Hebr. afzondering. Zie van dit woord 2 Kron. 29 op vers 5. |
| 2 Kron. 29:5 (kt.) En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinheid uit van het heiligdom. |
| d Spr. 11:4. Zef. 1:18. |
| Spr. 11:4 Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van den dood. Zef. 1:18 Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden ten dage der verbolgenheid des HEEREN, maar door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land verteerd worden; want Hij zal een voleinding maken, gewisselijk een haastige, met al de inwoners dezes lands. |
| 65 Dat is, als God de Joden door een rechtvaardige gramschap zeer zwaarlijk straffen zal. |
| 66 Het woord ziel is hier genomen voor den lust en de begeerte tot de spijze. Deze wordt gezegd niet verzadigd te zijn, door gebrek van leeftocht, die ook den allerrijkste overkomen zou. De manier van spreken is ook Jer. 31:25. |
| Jer. 31:25 Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld. |
| 67 Te weten goud en zilver. |
| 68 Dat is, de gelegenheid en oorzaak van hun val en ondergang, omdat zij het kwalijk gekregen en kwalijk gebruikt zullen hebben, en voornamelijk door daarmede hun afgoden te vereren, Ez. 16:17. Zie van het woord aanstoot ook Ez. 21:15 en de aant. |
| Ez. 16:17 Daartoe hebt gij genomen de vaten uws sieraads van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt; en gij hebt met dezelve gehoereerd. Ez. 21:15 Ik heb de punt des zwaards gezet tegen al hun poorten, opdat het hart versmelte en de aanstoten vermenigvuldigen. Ach, het is toegemaakt opdat het glinstere, het is ingewonden om te slachten. |
|
20 En 69Hij heeft de 70schoonheid Zijns sieraads ter 71voortreffelijkheid gezet; maar zij hebben daarin beelden hunner gruwelen en hunner verfoeiselen gemaakt; daarom heb Ik 72dat hun tot 73onreinheid gesteld. |
| 69 Te weten God. |
| 70 Versta den tempel te Jeruzalem, die niet alleen met goud en velerlei kostelijk tuig en kleinodiën, maar ook met de oefening van den waren godsdienst was versierd geweest. |
| 71 Dat is, om daardoor, als door een uiterlijk teken, Zijn uitnemende heerlijkheid te vertonen, en Zijn volk, als Zijn waarde bruid zeer kostelijk versierd, boven alle natiën te verheffen. |
| 72 Te weten de schoonheid Mijns sieraads. |
| 73 Zie op het voorgaande vers. Anders: ter afzondering gemaakt, dat is, ver van hen gemaakt of gedaan. |
|
21 En Ik zal 74het in de hand der 75vreemden overgeven ten roof, en den 76goddelozen der aarde ten buit, en zij zullen het 77ontheiligen. |
| 74 Te weten die schoonheid Mijns sieraads. |
| 75 Te weten volken, als van de Chaldeeën of Babyloniërs, die den tempel beroofd, verstoord en verbrand hebben, 2 Kon. 25:9, enz. 2 Kron. 36:18, 19. |
| 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. 2 Kron. 36:18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel. 2 Kron. 36:19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve. |
| 76 Versta dezelve Chaldeeën, bij dewelke geen vreze Gods, geen gerechtigheid, noch medelijden jegens de mensen zou zijn. |
| 77 Te weten met plunderen, moorden, schenden en branden; insgelijks met het goud, zilver, koper en de heilige vaten daaruit te nemen en tot onheilige gebruiken te eigenen, 2 Kon. 25:13, 14, 15, enz. Dan. 1:2; 5:3. |
| 2 Kon. 25:13 Verder braken de Chaldeeën de koperen pilaren die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel. 2 Kon. 25:14 Zij namen ook de potten en de schoffels en de gaffels en de rookschalen en al de koperen vaten waar men den dienst mede deed. 2 Kon. 25:15 En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was; Dan. 1:2 En de Heere gaf Jójakim, den koning van Juda, in zijn hand, en een deel der vaten van het huis Gods; en hij bracht ze in het land Sínear, in het huis zijns gods; en de vaten bracht hij in het schathuis zijns gods. Dan. 5:3 Toen bracht men voor de gouden vaten die men uit den tempel van het huis Gods, die te Jeruzalem geweest was, weggevoerd had; en de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven dronken daaruit. |
|
22 Ook zal Ik Mijn aangezicht van 78hen omwenden, en zij zullen Mijn 79verborgen plaats ontheiligen; want 80inbrekers zullen daar 81inkomen en die ontheiligen. |
| 78 Te weten van de Chaldeeën, die Mijn tempel innemen en schenden zullen. De Heere wil zeggen, dat Hij hen zou laten geworden en hun boos bedrijf niet verhinderen noch tegenstaan. Anderen verstaan dit van de Israëlieten. |
| 79 Versta het heilige der heiligen, waar de ark des verbonds was; en wordt een verborgen plaats genaamd, omdat het het binnenste deel des tempels was, en niemand daarin mocht komen dan de overpriester, en dat eenmaal des jaars. |
| 80 Zie van dit woord Ps. 17 op vers 4. |
| Ps. 17:4 (kt.) Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij naar het woord Uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers; |
| 81 Namelijk in Jeruzalem, en vandaar in den tempel en in het heilige der heiligen. |
|
23 Maak 82een keten, want het land is vol van 83bloedgerichten, en de stad is vol van 84geweld. |
| 82 Of: koord, te weten tot een teken dat de Joden als misdadigen, die met ketenen en koorden gebonden zijnde, naar de gevangenis of gerechtsplaats plegen geleid te worden, ten dele door het zwaard zouden omkomen, ten dele naar Chaldea gevankelijk weggevoerd zouden worden. |
| 83 Dat is, zonden die den dood verdiend hebben; anders genaamd: gerichten des doods. Zie Deut. 19 op vers 6. Jer. 26:11. Anderen verstaan openbare gerichten, in dewelke de onschuldigen ter dood veroordeeld zijn van de ongerechtige rechters. |
| Deut. 19:6 (kt.) Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren. Jer. 26:11 Toen spraken de priesters en de profeten tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk als gij met uw oren gehoord hebt. |
| 84 Versta hierdoor allerlei ongerechtigheid bewezen tegen den naaste door openbare verdrukking of heimelijke bedriegerij om rijkdom op te hopen. |
|
24 Daarom zal Ik de 85kwaadste der heidenen doen komen, die hun huizen 86erfelijk bezitten zullen, en zal den 87hoogmoed 88der sterken doen ophouden, en die 89hen heiligen, zullen ontheiligd worden. |
| 85 Dat is, de Chaldeeën, die van de machtigsten waren onder de heidenen en geslagen vijanden der Joden. |
| 86 Het Hebreeuwse woord betekent wel meest iets bezitten uit recht van wettige erfenis, maar het is ook genomen voor bezitting in eigendom, hoe en op wat wijze dezelve zou mogen verkregen zijn, 1 Kon. 21:15. Hab. 1:6. |
| 1 Kon. 21:15 Het geschiedde nu toen Izébel hoorde dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izébel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, erfelijk, dien hij u weigerde om geld te geven, want Naboth leeft niet, maar is dood. Hab. 1:6 Want zie, Ik verwek de Chaldeeën, een bitter en snel volk, trekkende door de breedten der aarde, om erfelijk te bezitten woningen die zijne niet zijn. |
| 87 Dat is, de hovaardij, stoutmoedigheid, pracht en praal. |
| 88 Dat is, der machtigen in het land; machtigen in afkomst, staat, rijkdom, of een derzelve. |
| 89 Te weten de voorgemelde sterken. Die dezen nu heiligden, waren de priesters, die voor dezelve offeranden deden, waardoor zij meenden geheiligd te worden. |
|
25 De 90ondergang komt; en zij zullen den vrede zoeken, maar hij zal er niet zijn. |
| 90 Of: uitroeiing, destructie. Hebr. afsnijding. Vgl. Jes. 38:12. |
| Jes. 38:12 Mijn levenstijd is weggetogen en van mij weggevoerd gelijk eens herders hut; ik heb mijn leven afgesneden gelijk een wever zijn web; Hij zal mij afsnijden als van den drom; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. |
|
26 Ellende zal op ellende komen, en er zal gerucht op gerucht wezen; dan zullen zij het gezicht 91van een profeet zoeken, maar de 92wet zal vergaan van den priester, en de raad van de 93oudsten. |
| 91 Om van hem te verstaan de uitkomst hunner ellende. Maar het zoeken zal wezen zonder vinden, omdat zij de profeten te rechter tijd niet gehoord hadden. |
| 92 Dat is, de gewone kerkelijke personen zullen de ware en onvervalste leer, die alleen recht onderwijzen en troosten kan in allen nood, verliezen en de burgerlijke regenten zullen radeloos worden; en dat alles tot vermeerdering van de straf die de Joden verdiend hadden. Vgl. Jes. 29:14. |
| Jes. 29:14 Daarom, zie, Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen. |
| 93 Dat is, van de raadsheren, regeerders des lands. |
|
27 De koning zal rouw bedrijven en de vorsten zullen 94met verwoesting bekleed zijn, en de handen van 95het volk des lands zullen 96beroerd zijn; Ik zal hun doen 97naar hun weg, en 98met hun rechten zal Ik hen richten; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
| 94 Dat is, gans zeer vervuld zijn met ontzetting, verbaasdheid en wanhoop. Zie gelijke manier van spreken Job 8:22, en in de aant. Hebr. de vorst zal bekleed zijn, enz. |
| Job 8:22 Uw haters zullen met schaamte bekleed worden, en de tent der goddelozen zal niet meer zijn. |
| 95 Dat is, van het gemene volk. Alzo Jer. 44:21. Hagg. 2:5. |
| Jer. 44:21 Het roken dat gijlieden in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gerookt hebt, gij en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten, en het volk des lands, heeft de HEERE daaraan niet gedacht en is het niet in Zijn hart opgekomen? Hagg. 2:5 Doch nu, wees sterk, gij Zerubbábel, spreekt de HEERE; en wees sterk, gij Jozua, zoon van Józadak, hogepriester, en wees sterk, al gij volk des lands, spreekt de HEERE, en werkt; want Ik ben met u, spreekt de HEERE der heirscharen, |
| 96 Dat is, door beroering en ontzetting des harten gans onbekwaam zijn om iets tot afkering des vijands uit te richten. Vgl. 2 Sam. 4:1 en de aant. |
| 2 Sam. 4:1 ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
| 97 Dat is, naar de verdiensten hunner werken. |
| 98 Dat is, met de straffen, die zij verdiend hebben. Recht voor straf. Zie 2 Kron. 20 op vers 12. Of: naar de wijze, zoals zij verdienen. Recht voor wijze. Zie Gen. 40 op vers 13. |
| 2 Kron. 20:12 (kt.) O onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons komt; en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U. Gen. 40:13 (kt.) Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen en zal u in uw staat herstellen; en gij zult Farao’s beker in zijn hand geven, naar de vorige wijze, toen gij zijn schenker waart. |