Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Tijd dezer profetieën, vss. 1, 17. Vervattende een klaaglied over Farao’s schrikkelijken val, vanwege zijn hoogmoed, wreedheid, gedurig onrustig woelen en beroeren van andere volken, 2. Insgelijks een verbloemde beschrijving van zijn en zijns volks ondergang en nederdaling tot het gezelschap van andere onbesneden, trotse en tirannige regenten en volken, 18. |
Klaaglied over Farao |
1 HET gebeurde ook in het 1twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op den eerste der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: | | 1 Na Jojachins wegvoering, Ez. 1:2. Ez. 1:2 Op den vijfde derzelver maand (dat was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), |
2 Mensenkind, hef een 2klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij 3waart een jongen leeuw 4onder de heidenen gelijk, en gij waart als een a5zeedraak in de zeeën, en 6braakt voort 7in uw rivieren, en 8beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren. | | 2 Als vers 16. vers 16 Dat is het klaaglied, en dat zullen zij klaaglijk zingen; de dochteren der heidenen zullen het klaaglijk zingen; zij zullen het klaaglijk zingen over Egypte en over haar ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. |
3 Eer uw macht verminderd was. Zie Ez. 30 op vers 21. Ez. 30:21 (kt.) Mensenkind, Ik heb den arm van Farao, den koning van Egypte, verbroken; en zie, hij zal niet verbonden worden met pleisters op te leggen, met een windeldoek aan te doen om dien te verbinden, om dien te sterken, dat hij het zwaard houde. |
4 Hebr. der heidenen of natiën, dat is, gij waart onder of tegen hen als een jonge leeuw, fier en wreed. Vgl. Ez. 19:2, enz. Ez. 19:2 En zeg: Wat was uw moeder? Een leeuwin, onder de leeuwen nederliggende; zij bracht haar welpen op in het midden der jonge leeuwen. |
a Ez. 29:3. Ez. 29:3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is mijne, en ik heb die voor mij gemaakt. |
5 Als Ez. 29:3. Dat is, gij waart wreed, vreselijk en woelende, te land en te water. Ez. 29:3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is mijne, en ik heb die voor mij gemaakt. |
6 Gij deedt u hervoor en snoefdet met uw koninkrijk, als zijnde machtig en rijk door goede ligging van wateren. |
7 Of: met. |
8 Of: vertraptet het water, te weten van andere volken, dat is, hun land en handelingen, gij hebt u overal ingestoken, en andere volken beroerd, die opruiende tot rebellie, en hen daarin stijvende. |
3 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal daarom Mijn b9net over u uitspreiden door een vergadering van 10vele volken; die zullen u optrekken in 11Mijn garen. | | b Ez. 12:13; 17:20. Ez. 12:13 Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal. Ez. 17:20 En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft. |
9 Zie Ez. 12:13; 17:20. Hos. 7:12, met de aantt. Ez. 12:13 Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal. Ez. 17:20 En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft. Hos. 7:12 Wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden, Ik zal hen als vogelen des hemels doen nederdalen; Ik zal hen tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering. |
10 Die in het krijgsheir der Babyloniërs zullen zijn. |
11 Of: met Mijn garen, dat Ik over u uitgespreid heb om u te vangen. |
4 Dan zal Ik u 12laten op het land, Ik zal u heenwerpen op het 13open veld; en Ik zal al het gevogelte des hemels op u doen wonen, en 14het gedierte der ganse aarde van u verzadigen. | | 12 Vgl. Ez. 29:5 met de aantt. Ez. 29:5 En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen; gij zult niet verzameld noch vergaderd worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter spijze gegeven. |
13 Hebr. aangezicht des velds. |
14 Vgl. Ez. 39:17, enz. Ez. 39:17 Gij dan, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel en tot al het gedierte des velds: Vergadert u en komt aan, verzamelt u van rondom, tot Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb, een groot slachtoffer, op de bergen Israëls, en eet vlees en drinkt bloed. |
5 En Ik zal uw vlees heengeven op de bergen, en de dalen met uw 15hoogheid vervullen. | | 15 Dit kan men verstaan van Farao zelven en zijn hoogmoed, vergeleken bij het grote lichaam van een zeedraak, vers 2, of (als anderen) zijn verslagen menigte, waarin hij zijn hoogheid tevoren stelde. vers 2 Mensenkind, hef een klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk, en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren. |
6 En Ik zal het land waarin gij 16zwemt, van 17uw bloed 18drenken tot aan de bergen; en de stromen zullen van u vervuld worden. | | 16 Met uw regering nu zo domineert, als een zeedraak in zee. |
17 Van uzelven en uw verslagen volk. |
18 Of: te drinken geven. |
7 En als Ik u zal 19uitblussen, zal Ik den chemel 20bedekken en zijn sterren zwart maken; Ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten. | | 19 Gelijk men een kaars, lamp of vuur uitblust. Vgl. Job 18:5, 6, met de aantt. Insgelijks 2 Sam. 14:7; 21:17. Job 18:5 Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. Job 18:6 Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden. 2 Sam. 14:7 En zie, het ganse geslacht is opgestaan tegen uw dienstmaagd en hebben gezegd: Geef dien hier die zijn broeder geslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders, dien hij doodgeslagen heeft, doden en ook den erfgenaam verdelgen. Alzo zullen zij mijn kool die overgebleven is, uitblussen, opdat zij mijn man geen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem. 2 Sam. 21:17 Maar Abísaï, de zoon van Zerúja, hielp hem en sloeg den Filistijn en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp Israëls niet uitblust. |
c Jes. 13:10. Joël 2:31. Jes. 13:10 Want de sterren des hemels en zijn gesternten zullen hun licht niet laten lichten; de zon zal verduisterd worden wanneer zij opgaan zal, en de maan zal haar licht niet laten schijnen. Joël 2:31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt. |
20 Dat is, de wereld door dit Mijn oordeel met schrik vervullen, en alles als in rouw zetten. Vgl. Jes. 13:10. Ez. 31:15. Joël 2:30, 31. Insgelijks Gen. 15:12 met de aant. Jes. 13:10 Want de sterren des hemels en zijn gesternten zullen hun licht niet laten lichten; de zon zal verduisterd worden wanneer zij opgaan zal, en de maan zal haar licht niet laten schijnen. Ez. 31:15 Zo zegt de Heere HEERE: Ten dage als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden. Joël 2:30 En Ik zal wondertekenen geven in den hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookpilaren. Joël 2:31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt. Gen. 15:12 En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
8 Alle 21lichtende lichten aan den hemel, die zal Ik om uwentwil zwart maken; en Ik zal een duisternis over uw land 22maken, spreekt de Heere HEERE. | | 21 Hebr. lichten des lichts. |
22 Of: brengen. Hebr. geven, stellen. |
9 Daartoe zal Ik het hart van vele volken 23verdrietig maken, als Ik uw 24verbreking onder de heidenen zal brengen, in de landen die gij niet gekend hebt. | | 23 Of: onlustig, pijnlijk, door de tijding van den val van dezen groten koning, en daartegenover van de verheffing en grootheid van den Babyloniër. Het Hebreeuwse woord (anders toorn betekenende) wordt ook voor verdriet, pijnlijkheid, treurigheid, onlust genomen, Ps. 6:8; 10:14; 31:10. Pred. 7:3. Jer. 7:19. Ps. 6:8 Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud vanwege al mijn tegenpartijders. Ps. 10:14 Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees. Ps. 31:10 Zijt mij genadig, HEERE, want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik. Pred. 7:3 Het treuren is beter dan het lachen, want door de droefheid des aangezichts wordt het hart gebeterd. Jer. 7:19 Doen zij Mij verdriet aan? spreekt de HEERE. Doen zij het zichzelven niet aan, tot beschaming huns aangezichts? |
24 Zie Jer. 4 op vers 6. Dat is hier, de tijding van uw ondergang. Jer. 4:6 (kt.) Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
10 En Ik zal maken dat zich vele volken over u ontzetten, en hun koningen zullen de 25haren over u te berge staan, als Ik 26Mijn zwaard zal 27zwaaien voor hun aangezichten; en zij zullen 28elk ogenblik sidderen, eenieder voor zijn 29ziel, ten dage uws vals. | | 25 Als Ez. 27:35. Ez. 27:35 Alle inwoners der eilanden zijn over u ontzet, en hun koningen staan de haren te berge, zij zijn verbaasd van aangezicht. |
26 Als Ez. 30:24. Ez. 30:24 En Ik zal de armen des konings van Babel sterken, en Mijn zwaard in zijn hand geven; maar Farao’s armen zal Ik verbreken, dat hij voor zijn aangezicht zal kermen, gelijk een dodelijk verwonde kermt. |
27 Of: zwingen, u door Mijn zwaard slaande en nedervellende als voor hun ogen, hetwelk hun een groten schrik zal aanbrengen, als volgt. |
28 Hebr. zullen in ogenblikken. |
29 Dat is, leven, of persoon, voor zichzelven; vrezende dat het hun of hun leven ook gelden zal. Zie Gen. 12 op vers 5; 19 op vers 17. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
11 Want zo zegt de Heere HEERE: Het zwaard des konings van Babel zal u overkomen. | | |
12 Ik zal uw 30menigte vellen door de zwaarden der helden, die altezamen de d31tirannigste der heidenen zijn; die zullen de 32hovaardij van Egypte verstoren, en haar ganse emenigte zal verdelgd worden. | | 30 Vgl. Ez. 29:19. Ez. 29:19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadrézar, den koning van Babel, Egypteland geven; en hij zal deszelfs menigte wegvoeren, en deszelfs buit buiten, en deszelfs roof roven, en het zal het loon zijn voor zijn heir. |
d Ez. 28:7; 31:12. Ez. 28:7 Daarom, zie, Ik zal vreemden over u brengen, de tirannigste der heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid en zullen uw glans ontheiligen. Ez. 31:12 En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw en verlieten hem. |
31 Als Ez. 28:7. Ez. 28:7 Daarom, zie, Ik zal vreemden over u brengen, de tirannigste der heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid en zullen uw glans ontheiligen. |
32 Of: pracht, heerlijkheid, uitnemendheid, als boven dikwijls. |
e vers 16. Ez. 31:2, 18. vers 16 Dat is het klaaglied, en dat zullen zij klaaglijk zingen; de dochteren der heidenen zullen het klaaglijk zingen; zij zullen het klaaglijk zingen over Egypte en over haar ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. Ez. 31:2 Mensenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid? Ez. 31:18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. |
13 En Ik zal al haar 33beesten verdoen van bij de grote wateren, en geen 34mensenvoet zal 35ze meer beroeren en geen beestenklauwen zullen ze beroeren. | | 33 Hebr. beest, grootvee, zodat er geen meer aan de grote wateren zullen gaan weiden. |
34 Vgl. Ez. 29:11. Ez. 29:11 Geen mensenvoet zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaar onbewoond zijn. |
35 De wateren. Vgl. vers 2. vers 2 Mensenkind, hef een klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk, en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren. |
14 Dan zal Ik 36hunlieder wateren doen 37bezinken, en Ik zal hunlieder rivieren doen gaan als olie, spreekt de Heere HEERE. | | 36 Der andere volken, die van Farao beroerd waren, vers 2. vers 2 Mensenkind, hef een klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk, en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren. |
37 Dat is, Ik zal de beroerten stillen en de landen in rust brengen, als Ik dezen woelwater zal hebben uitgeroeid, gelijk de wateren stillen en zacht en klaar gaan, als het onweder over en de beroerde vuiligheid nedergezonken is. Vgl. Ez. 34:18. Ez. 34:18 Is het u te weinig dat gij de goede weide afweidt? Zult gij nog het overige uwer weiden met uw voeten vertreden? En zult gij de bezonken wateren drinken, en de overgelatene met uw voeten vermodderen? |
15 Als Ik Egypteland zal hebben gesteld tot een verwoesting, en het land van zijn volheid zal 38woest zijn geworden, als Ik geslagen zal hebben allen die daarin wonen; alzo zullen zij weten dat Ik de HEERE ben. | | 38 Dat is, ontbloot van alles waarmede het van God tevoren vervuld en versierd was. Vgl. Ez. 19:7. Ez. 19:7 Hij bekende hun weduwen en hij verwoestte hun steden; zodat het land en zijn volheid ontzet werd van de stem zijner brulling. |
16 39Dat is het klaaglied, en dat zullen zij klaaglijk 40zingen; de 41dochteren der heidenen zullen het klaaglijk zingen; zij zullen het klaaglijk zingen over Egypte en over haar ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. | | 39 In het voorgaande verhaald. Zie vers 2. vers 2 Mensenkind, hef een klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk, en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren. |
40 Het woord zingen is in de zaak zelve ingesloten (zie 2 Kron. 35:25), gelijk het voorgaande Hebreeuwse woord ook een klaaglied betekent, waarvan de Klaagliederen van Jeremia den titel voeren. 2 Kron. 35:25 En Jeremía maakte een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël. En zie, zij zijn geschreven in de klaagliederen. |
41 Gelijk de vrouwen te dien tijde plachten triomf- en klaagliederen te zingen. Zie Jer. 9 op vers 17. Jer. 9:17 (kt.) Zo zegt de HEERE der heirscharen: Merkt daarop en roept klaagvrouwen, dat zij komen; en zendt heen naar de wijze vrouwen, dat zij komen, |
Weeklacht over Egypte |
17 Voorts gebeurde het in het twaalfde 42jaar, op den vijftiende der 43maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: | | 42 Zie vers 1. vers 1 HET gebeurde ook in het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op den eerste der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
43 Versta derzelver twaalfde maand, als vers 1 is uitgedrukt. vers 1 HET gebeurde ook in het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op den eerste der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
18 Mensenkind, weeklaag over de menigte van Egypte, en 44doe haar nederdalen (haar en de dochteren der 45prachtige heidenen) in de 46onderste plaatsen der aarde, bij degenen die in den kuil zijn nedergedaald. | | 44 Dat is, profeteer, zeg haar aan, dat zij uit haar staat en ten grave, enz., zal nederdalen. Zie Jer. 1 op vers 10. Ez. 3 op vers 18. Sommigen verstaan het alsof God zeide: Geleid haar ten grave, volg haar, gelijk men een lijk doet, met rouwen en weeklagen, tot een teken dat zij zekerlijk daaronder zal. Jer. 1:10 (kt.) Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. Ez. 3:18 (kt.) Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
45 Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 8 op vers 2. Ps. 8:2 (kt.) O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, Die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. |
46 Hebr. de aarde of het land der benedenheden. Vgl. Klgld. 3:55. Ez. 26:20; 31:14. Alzo vers 24. Klgld. 3:55 Koph. HEERE, ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil. Ez. 26:20 Dan zal Ik u doen nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen tot het oude volk, en zal u doen nederliggen in de onderste plaatsen der aarde, in de woeste plaatsen die vanouds geweest zijn, met degenen die in den kuil nederdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en Ik zal het sieraad herstellen in het land der levenden. Ez. 31:14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen. vers 24 Daar is Elam met haar ganse menigte rondom haar graf; zij zijn allen verslagen, de gevallenen door het zwaard, die onbesneden zijn nedergedaald tot de onderste plaatsen der aarde, die hun schrik hadden gegeven in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald. |
19 47Boven wien zijt 48gij lieflijk? Daal neder, en 49leg u bij de 50onbesnedenen. | | 47 Dat is, wien overtreft gij al in lieflijkheid of aangenaamheid? De zin is: Meent gij dat gij schoner en aangenamer zijt dan alle andere koningen, dat Ik u meer zou hebben te verschonen dan hen? Neen (wil God zeggen), gij moet er ook onder, zowel als zij. |
48 Koning van Egypte. |
49 Hebr. eigenlijk: wees nedergelegd, of gelegen. |
50 Zie Ez. 28 op vers 10; 31 op vers 18, en zo van het volgende. Ez. 28:10 (kt.) Gij zult den dood der onbesnedenen sterven, door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. Ez. 31:18 (kt.) Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. |
20 In het midden der verslagenen van het zwaard zullen zij 51vallen; 52zij is aan het zwaard overgegeven; 53trekt haar heen met al haar menigte. | | 51 Of: liggen, te weten de Egyptenaars. |
52 Egypte. Anders: het zwaard is gesteld, of besteld, te weten om haar te slaan. Vgl. Ez. 30:24, 25. Ez. 30:24 En Ik zal de armen des konings van Babel sterken, en Mijn zwaard in zijn hand geven; maar Farao’s armen zal Ik verbreken, dat hij voor zijn aangezicht zal kermen, gelijk een dodelijk verwonde kermt. Ez. 30:25 Ja, Ik zal de armen des konings van Babel sterken, maar Farao’s armen zullen daarheen vallen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand des konings van Babel zal hebben gegeven en hij hetzelve over Egypteland zal hebben uitgestrekt. |
53 Anders: zij zullen haar trekken, slepen, te weten naar onderen, in het graf, en voorts in de plaats der verstorven goddelozen. |
21 De 54machtigsten der helden zullen hem met zijn helpers 55toespreken, uit het midden der hel; zij zijn nedergedaald, 56de onbesnedenen liggen er, verslagen van het zwaard. | | 54 Andere koningen en potentaten, die tevoren zijn omgekomen en in dezelve plaats henen onder gevaren. |
55 Hem, met zijn volk, als verwelkomende, en zich door zijn aankomst en gezelschap troostende, gelijk van Farao gezegd wordt vers 31; een figuurlijke bespotting. Vgl. Jes. 14:9. vers 31 Farao zal henlieden zien, en zich troosten over zijn ganse menigte, de verslagenen van het zwaard, Farao en zijn ganse heir, spreekt de Heere HEERE. Jes. 14:9 De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan. |
56 Anders: zij liggen met de onbesnedenen. |
22 Daar is 57Assur met haar gansen hoop, 58zijn graven zijn rondom hem; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard; | | 57 Versta Assyrië, dat is, de Assyriërs, en voornamelijk den koning. Zie Ez. 31:3, enz. Ez. 31:3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken. |
58 Van den koning van Assyrië. |
23 Welker graven gesteld zijn in de zijden des kuils, en haar hoop is rondom haar graf; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard, die een 59schrik gaven in het 60land der levenden. | | 59 Door hun trots, macht, geweld en overlast; alzo in het volgende en Ez. 26:17. Ez. 26:17 En zij zullen een klaaglied over u opheffen en tot u zeggen: Hoe zijt gij uit de zeeën vergaan, gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, zij en haar inwoners; die hunlieder schrik gaven aan allen die in haar woonden! |
60 Dat is, hier op aarde, in dit leven. Zie Job 28 op vers 13. Ps. 27 op vers 13. Alzo in het volgende. Job 28:13 (kt.) De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden. Ps. 27:13 (kt.) Zo ik niet had geloofd dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. |
24 Daar is 61Elam met haar ganse menigte rondom haar graf; 62zij zijn allen verslagen, de gevallenen door het zwaard, die onbesneden zijn nedergedaald tot de 63onderste plaatsen der aarde, die hun schrik hadden gegeven in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald. | | 61 Versta Perzië en Medië, of een bijzonder landschap daarin (zie Gen. 10 op vers 22; 14 op vers 1), en voornamelijk den koning daarvan. Gen. 10:22 (kt.) Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. Gen. 14:1 (kt.) EN het geschiedde in de dagen van Amrafel, den koning van Sínear, van Arioch, den koning van Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van Elam, en van Tídeal, den koning der volken; |
62 De Elamieten. |
63 Als vers 18. vers 18 Mensenkind, weeklaag over de menigte van Egypte, en doe haar nederdalen (haar en de dochteren der prachtige heidenen) in de onderste plaatsen der aarde, bij degenen die in den kuil zijn nedergedaald. |
25 In het midden der verslagenen hebben zij 64haar een legerstede gesteld onder haar ganse menigte; rondom 65hem zijn haar graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat een schrik 66van hen gegeven is in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald; 67hij is 68gelegd in het midden der verslagenen. | | 64 Namelijk Elam. |
65 Den Elamitischen koning. |
66 Hebr. hunlieder schrik gegeven is, of was. |
67 De Elamiet, of Elamitische koning. |
68 Hebr. gegeven. |
26 Daar is 69Mesech en Tubal met haar ganse menigte; rondom 70hem zijn haar graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat zij hun schrik gegeven hebben in het land der levenden. | | 69 Zie Gen. 10 op vers 2. Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. |
70 Den koning van die landen. |
27 Maar zij liggen niet met de 71helden die onder de onbesnedenen gevallen zijn; die ter 72helle zijn nedergedaald met hun 73krijgswapenen, en welker zwaarden 74men gelegd heeft onder hun hoofden; welker 75ongerechtigheid nochtans op hun 76beenderen is, omdat der helden schrik in het land der levenden geweest is. | | 71 Die victorieus geweest zijnde, met eer en macht begraven worden. Dezen daarentegen zijn met schande verslagen en weggestopt. Anders: zouden zij (de Egyptenaars) niet liggen bij de helden, enz.? Immers ja. Want waarom zouden zij het beter hebben dan zulke helden, die ook al henen onder gevaren zijn? |
72 Dat is, ten grave met hun wapenen, maar wijders, naar de ziel, in de plaats der verdoemden. |
73 Tot een teken van hun dapperheid; als nog hedendaags wel gebruikelijk is in het begraven. |
74 Hebr. zij gelegd hebben, als dikwijls, dat is, dien men, naar de gewoonte van dien tijd en die landen, de zwaarden onder het hoofd legde, na hun dood, tot een teken hunner dapperheid. |
75 Dat is, straf hunner ongerechtigheid. Zie Lev. 5 op vers 1. Ez. 18 op vers 20. Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. Ez. 18:20 (kt.) De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn. |
76 Die niemand, vanwege hun macht en vreselijkheid, in hun leven heeft durven roeren, moeten in en na hun dood de straf hunner ongerechtigheid dragen, verrottende naar het lichaam, en naar de ziel lijdende, met andere onbesnedenen en goddelozen. |
28 77Gij ook zult verbroken worden in het midden der onbesnedenen, en zult liggen met de verslagenen van het zwaard. | | 77 Gij koning Farao. |
29 Daar is 78Edom, haar koningen en al haar vorsten, die met hunlieder macht gelegd zijn bij de verslagenen van het zwaard; diezelve liggen met de onbesnedenen en met degenen die in den kuil zijn nedergedaald. | | 78 Idumea. |
30 Daar zijn de 79geweldigen van het 80noorden, zij allen, en alle 81Sidoniërs, die met de verslagenen zijn nedergedaald, beschaamd zijnde vanwege hun 82schrik, die
83uit hun macht voortkwam, en zij liggen onbesneden bij de verslagenen van het zwaard, en dragen hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald. | | 79 Of: stadhouders, leenmannen, vorsten, prinsen. Zie Joz. 13:21. Hebr. eigenlijk: overgotenen, of gezalfden. Joz. 13:21 En alle steden des vlakken lands en het ganse koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelken Mozes geslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands. |
80 Van Syrië en daaromtrent, als Tyriërs en Sidoniërs (als volgt), die allen noordwaarts van Egypte af gelegen waren. |
81 Hebr. Sidoniër. Zie Ez. 28:21. Ez. 28:21 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Sidon, en profeteer tegen haar, |
82 Dien zij anderen hebben aangedaan. |
83 Of: vanwege hun macht. Omdat zij zich door dezelve niet hebben kunnen redden. |
31 84Farao zal henlieden zien, en zich 85troosten over zijn ganse menigte, de verslagenen van het zwaard, Farao en zijn ganse heir, spreekt de Heere HEERE. | | 84 Vgl. vers 21. vers 21 De machtigsten der helden zullen hem met zijn helpers toespreken, uit het midden der hel; zij zijn nedergedaald, de onbesnedenen liggen er, verslagen van het zwaard. |
85 Als hebbende metgezellen in zijn ellende en schande. Zie Ez. 31:16. Ez. 31:16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. |
32 Want Ik 86heb ook Mijn schrik gegeven in het land der levenden; dies zal hij gelegd worden in het midden der onbesnedenen bij de verslagenen van het zwaard, Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. | | 86 Alsof de Heere zeide: Het zal Mijn tijd ook eens worden, dat Ik de wereld door Mijn oordelen verschrik, dan zal Ik Mijn schrikkelijke oordelen over Farao en zijn volk gewisselijk uitvoeren. Anders: Als Ik Mijn schrik, enz., dan zal hij, enz. |