Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet eet die rol op, door Gods bevel, vs. 1, enz. Die hem wederom gelast, onderwijst en sterkt tegen de hardnekkigheid des volks, 4. Vertoont hem weder Zijn heerlijkheid, en bericht hem van het ambt van een getrouwen profeet en de nuttigheid van dien, 12. De heerlijkheid des Heeren wordt hem weder vertoond, 22. God sluit en opent den mond van den profeet, 25, enz. |
|
1 DAARNA zeide Hij tot mij: Mensenkind, a1eet 2wat gij vinden zult; eet deze 3rol en ga, spreek tot het 4huis Israëls. |
| a Jer. 15:16. Ez. 2:8. Openb. 10:9. |
| Jer. 15:16 Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar Uw Naam genoemd, o HEERE, God der heirscharen. Ez. 2:8 Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen dat Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond en eet wat Ik u geef. Openb. 10:9 En ik ging heen tot den Engel, zeggende tot Hem: Geef mij dat boeksken. En Hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. |
| 1 Zie Ez. 2 op vers 8. |
| Ez. 2:8 (kt.) Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen dat Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond en eet wat Ik u geef. |
| 2 Dat is, wat hier voorhanden is, te weten dezen ingerolden brief, gelijk de volgende woorden uitdrukken. Zie dezelfde manier van spreken Gen. 19:15. 2 Kon. 19:4. Jer. 15:16. |
| Gen. 19:15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochters, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt. 2 Kon. 19:4 Misschien zal de HEERE uw God horen al de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te honen en te schelden met woorden, die de HEERE uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel dat gevonden wordt. Jer. 15:16 Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar Uw Naam genoemd, o HEERE, God der heirscharen. |
| 3 Zie Ez. 2 op vers 9. |
| Ez. 2:9 (kt.) Toen zag ik, en zie, er was een hand tot mij uitgestoken; en zie, daarin was de rol eens boeks. |
| 4 Zie Ez. 2 op vers 3. |
| Ez. 2:3 (kt.) En Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag. |
|
2 Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten. |
3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, b5en het was in mijn mond als honing, vanwege de zoetigheid. |
| b Ps. 19:11; 119:103. Openb. 10:10. |
| Ps. 19:11 Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honing en honingzeem. Ps. 119:103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honing mijn mond! Openb. 10:10 En ik nam dat boeksken uit de hand des Engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honing, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter. |
| 5 Hiermede geeft hij te verstaan dat de openbaringen Gods hem aangenaam zijn geweest; want hoewel de inhoud daarvan hem bedroefde, nochtans stemde hij het einde derzelve gans toe, hetwelk was de rechtvaardigheid Gods in het straffen der zonden bekend te maken. Vgl. Jer. 15:16. Openb. 10:9. |
| Jer. 15:16 Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar Uw Naam genoemd, o HEERE, God der heirscharen. Openb. 10:9 En ik ging heen tot den Engel, zeggende tot Hem: Geef mij dat boeksken. En Hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. |
|
4 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, cga heen, kom tot het huis Israëls en spreek tot hen met Mijn woorden. |
| c Jer. 1:17. |
| Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. |
|
5 Want gij zijt niet gezonden tot een volk, 6diep van spraak en zwaar van 7tong, maar tot het huis Israëls; |
| 6 Hebr. diep van lip, dat is, van donkere, onbekende en vreemde spraak; want wat diep is, is ook donker; en wat donker is, is niet welbekend. Alzo Jes. 33:19, en hier in het volgende vers. |
| Jes. 33:19 Gij zult niet meer
dat stuurse volk zien, het volk dat zo diep van spraak is, dat men het niet horen kan, van belachelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan. |
| 7 Dat is, taal. Versta weder een taal die vreemd, uitheems en onbekend is; want die valt den onervarene zwaar. Ex. 4:10 noemt Mozes zichzelven zwaar van tong, omdat hij niet welsprekend was. |
| Ex. 4:10 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere, ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. |
|
6 Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, welker woorden gij niet kunt 8verstaan; zouden zij niet, zo Ik u tot hen gezonden had, 9naar u gehoord hebben? |
| 8 Hebr. horen. Zie Gen. 11 op vers 7. |
| Gen. 11:7 (kt.) Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. |
| 9 Dat is, zij zouden zo ongelovig, halsstarrig en ondankbaar niet geweest zijn als heden de Israëlieten wel zijn; gelijk het ook wel gebleken is uit de bekering der Ninevieten door de predicatie van Jona. Vgl. Matth. 11:21, 23. Anders: zo dat niet ware, te weten dat gij hun spraak niet verstaat en zij de uwe niet, Ik had u tot hen gezonden en zij zouden naar u gehoord hebben. |
| Matth. 11:21 Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben. Matth. 11:23 En gij Kapérnaüm, die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sódom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zou tot op den huidigen dag gebleven zijn. |
|
7 Maar het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het 10ganse huis Israëls is 11stijf van voorhoofd, en 12hard van hart zijn zij. |
| 10 Welverstaande uitgenomen de ware gelovigen en uitverkorenen, hoedanigen waren Jeremia, Baruch, Daniël, zijn metgezellen en vele anderen. |
| 11 Dat is, onbeschaamd. Alzo Ez. 2:4 hard van aangezicht. |
| Ez. 2:4 En deze kinderen zijn hard van aangezicht en stijf van hart; Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. |
| 12 Alzo Ez. 2:4 stijf of verstokt van hart. Vgl. Ex. 4 op vers 21. Insgelijks Spr. 28 op vers 14. |
| Ez. 2:4 En deze kinderen zijn hard van aangezicht en stijf van hart; Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. Ex. 4:21 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. Spr. 28:14 (kt.) Welgelukzalig is de mens die geduriglijk vreest; maar die zijn hart verhardt, zal in het kwaad vallen. |
|
8 dZie, Ik heb uw aangezicht 13stijf gemaakt tegen hun aangezichten, en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd. |
| d Jer. 1:18. Micha 3:8. |
| Jer. 1:18 Want, zie, Ik stel u heden tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land. Micha 3:8 Maar waarlijk, ik ben vol kracht van den Geest des HEEREN, en vol van gericht en dapperheid, om Jakob te verkondigen zijn overtreding, en Israël zijn zonde. |
| 13 Versta een stijfte, voortkomende niet uit de verkeerde natuur, die in een wrevelig gemoed bestaat en zich vertoont in een onbeschaamd aangezicht, maar uit Christus’ Geest, bestaande in een vast vertrouwen op Gods genadige hulp, verenigd met wakkerheid in het werk en kloekmoedigheid in het uiterlijk gelaat. |
|
9 Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een 14diamant, harder dan eeen rots; fvrees hen niet en ontzet u niet voor hun aangezichten, 15omdat zij een wederspannig huis zijn. |
| 14 Zie van het Hebreeuwse woord schamir, hetwelk velen met een diamant overzetten, Jer. 17 op vers 1. |
| Jer. 17:1 (kt.) DE zonde van Juda is geschreven met een ijzeren griffie, met de punt van een diamant; gegraven in de tafel van hunlieder hart en aan de hoornen uwer altaren; |
| e Jer. 5:3. |
| Jer. 5:3 O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. |
| f Jer. 1:8, 17. Ez. 2:6. 1 Petr. 3:14. |
| Jer. 1:8 Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de HEERE. Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. Ez. 2:6 En gij, mensenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden; hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. 1 Petr. 3:14 Maar indien gij ook lijdt om der gerechtigheid wil, zo zijt gij zalig; en vreest niet uit vreze van hen, en wordt niet ontroerd; |
| 15 De Heere geeft reden waarom Hij Zijn profeet met sterkte voorzien had, opdat hij niet zou vrezen, te weten omdat hij met een zeer moedwillig volk te doen had, hetwelk met een onversaagde kloekmoedigheid bejegend moest worden. Anders: hoewel zij een wederspannig huis zijn. Alzo zou de reden uitgedrukt zijn, waarom de profeet zich zou mogen ontsteld vinden. Hebr. een huis der wederspannigheid. Alzo in het volgende. |
|
10 Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind, vat al Mijn woorden die Ik tot u spreken zal, in uw hart, en hoor ze met uw oren. |
11 En ga heen, kom tot de 16weggevoerden, tot de 17kinderen 18uws volks, en spreek tot hen en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE; g19hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen. |
| 16 Hebr. wegvoering. Zie Ez. 1 op vers 1. |
| Ez. 1:1 (kt.) IN het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag. |
| 17 Dat is, tot uw volk en natie, namelijk de weggevoerde Joden. Vgl. Gen. 23:11. 2 Kron. 35:5, enz. |
| Gen. 23:11 Neen, mijn heer, hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode. 2 Kron. 35:5 En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten; |
| 18 God noemt de Israëlieten niet Zijn volk, omdat zij Hem wederspannig waren, maar Ezechiëls volk, dat is, die van zijn natie waren. Vgl. Ex. 32:7. |
| Ex. 32:7 Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af, want uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven. |
| g Ez. 2:5, 7. |
| Ez. 2:5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. Ez. 2:7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig. |
| 19 Zie Ez. 2 op vers 5. |
| Ez. 2:5 (kt.) En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. |
|
12 hToen nam de 20Geest mij op, en ik hoorde achter mij 21een stem van grote ruising, zeggende: 22Geloofd zij de heerlijkheid des 23HEEREN 24uit Zijn plaats. |
| h Ez. 8:3. |
| Ez. 8:3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. |
| 20 Zie Ez. 2 op vers 2. |
| Ez. 2:2 (kt.) Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien Die tot mij sprak. |
| 21 Te weten, gemaakt van de dieren, engelen, of cherubs. Zie het volgende vers. |
| 22 Vgl. Jes. 6:3. Luk. 2:13, 14. Openb. 4:8. |
| Jes. 6:3 En de een riep tot den ander en zeide: Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen; de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. Luk. 2:13 En van stonden aan was daar met den engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God en zeggende: Luk. 2:14 Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Openb. 4:8 En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugelen rondom, en waren vanbinnen vol ogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal. |
| 23 Die boven op den troon zat. Zie Ez. 1:26. De zin is, dat Zijn heerlijkheid niet zou verminderd worden door de verwoesting van de stad van Jeruzalem en van den tempel, maar veelmeer verheven door de bewijzingen Zijner gerechtigheid tegen de afvallige Joden. |
| Ez. 1:26 En boven het uitspansel hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daar bovenop zijnde. |
| 24 Te weten verhuizende en scheidende. Versta door deze plaats Jeruzalem, en voornamelijk den tempel, dien God tot Zijn woning als een teken Zijner tegenwoordigheid onder dat volk verkoren had, 1 Kon. 8:13. 2 Kron. 6:2. Ps. 132:13, 14. Deze plaats zou God een tijdlang verlaten, Hos. 5:15. Micha 1:3. |
| 1 Kon. 8:13 Ik heb immers een huis gebouwd U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. 2 Kron. 6:2 En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. Ps. 132:13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Ps. 132:14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Hos. 5:15 Ik zal heengaan en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken. Micha 1:3 Want zie, de HEERE gaat uit van Zijn plaats, en Hij zal nederdalen en treden op de hoogten der aarde. |
|
13 En ik
25hoorde
26het geluid van der dieren vleugelen, die 27de een den ander 28raakten, en 29het geluid der raderen tegenover 30hen; en het geluid ener grote ruising. |
| 25 Dit woord is hier ingevoegd uit het voorgaande vers. |
| 26 Hebr. stem. Alzo in het volgende. Dit was een teken dat de heilige engelen met een heerlijk geluid van toestemming de oordelen des oppersten Rechters vereerd en grootgemaakt hebben. |
| 27 Hebr. de vrouw aan haar zuster, dat is, de een den ander. Zie Ez. 1 op vers 9. |
| Ez. 1:9 (kt.) Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen. |
| 28 Hebr. kusten, dat is, aanstieten, aanraakten of aanroerden. |
| 29 Hiermede was te verstaan gegeven dat de ondergang der Joden haastelijk komen en daartoe zeer schrikkelijk wezen zou. |
| 30 Te weten de dieren, of de vleugelen der dieren. |
|
14 Toen hief de 31Geest mij op en 32nam mij weg, en ik ging heen, 33bitterlijk bedroefd 34door de hitte mijns 35geestes; maar de 36hand des HEEREN was sterk op mij. |
| 31 Te weten de Heilige Geest. Zie Ez. 1 op vers 12; 2 op vers 2. |
| Ez. 1:12 (kt.) En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen; waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. Ez. 2:2 (kt.) Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien Die tot mij sprak. |
| 32 Te weten uit de plaats in dewelke hij het gezicht zag, tot de woning der gevangenen. Met het gezicht van zijn geest kon ook wel geschieden de vervoering van zijn lichaam. |
| 33 Hebr. bitter, dat is, innerlijk zeer bedroefd. Zie 2 Kon. 4 op vers 27. |
| 2 Kon. 4:27 (kt.) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. |
| 34 Dat is, door de hittige ontsteltenis en verdrietigheid mijns gemoeds, veroorzaakt in mij omdat ik tot dezen profetischen dienst beroepen werd en zo schrikkelijke dingen verkondigen moest. Ezechiël bekent zijn zwakheid. Zie gelijke voorbeelden van zwakheid in Mozes, Ex. 3:11, enz.; 4:1, 10; in Jeremia, Jer. 1:6. |
| Ex. 3:11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan, en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren? Ex. 4:1 TOEN antwoordde Mozes en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet geloven, noch mijn stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen. Ex. 4:10 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere, ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. Jer. 1:6 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. |
| 35 Versta des profeten eigen wil, genegenheid en drijving, die hier tegen de kracht des Heiligen Geestes gesteld wordt. Zie 2 Kon. 19 op vers 7. |
| 2 Kon. 19:7 (kt.) Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. |
| 36 Versta de kracht des Heeren, die den tegenstand van Ezechiëls zwakke natuur heeft overwonnen. Anderen verstaan den Geest der profetie, als Ez. 1:3. Zie de aant. |
| Ez. 1:3 Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
|
15 En ik kwam tot de 37weggevoerden te 38Tel-Abîb, die aan de rivier 39Chebar woonden, 40en ik bleef waar zij woonden; ja, ik 41bleef daar 42verbaasd 43in het midden van hen, i44zeven dagen. |
| 37 Hebr. de wegvoering. Zie Ez. 1 op vers 1. |
| Ez. 1:1 (kt.) IN het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag. |
| 38 De woorden betekenen een hoop van groene aren. Vgl. Ex. 9:31. Lev. 2:14. Dat is, van nieuwe vruchten. Doch Tel-Abib wordt hier genomen voor een landstreek alzo genaamd, gelegen in Mesopotamië omtrent de rivier Eufraat. Zie Ezra 2 op vers 59. |
| Ex. 9:31 Het vlas nu en de gerst werd geslagen; want de gerst was in de aar en het vlas was in den halm. Lev. 2:14 En zo gij den HEERE een spijsoffer der eerste vruchten offert, zult gij het spijsoffer uwer eerste vruchten van groene aren bij het vuur gedord, dat is het kleingebroken graan van volle groene aren, offeren. Ezra 2:59 (kt.) Dezen togen ook op van Tel-mélah, Tel-harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israël waren. |
| 39 Zie Ez. 1 op vers 1. |
| Ez. 1:1 (kt.) IN het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag. |
| 40 Anders: en aan Haëscher, waar zij woonden. Aldus is Haëscher de naam ener andere rivier, genaamd bij de landbeschrijvers Saocora, tussen dewelke en de rivier Chebar de landstreek van Tel-Abib zou gelegen zijn. |
| 41 Het Hebreeuwse woord betekent dikwijls niet alleen wonen, maar ook blijven. Zie 2 Kron. 32 op vers 10. |
| 2 Kron. 32:10 (kt.) Zo zegt Sanherib, de koning van Assyrië: Waarop vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem blijft in de vesting? |
| 42 Te weten over de schrikkelijke oordelen Gods, die over de Israëlieten zouden vallen, en die ik moest verkondigen. |
| 43 Onder hen. |
| i Job 2:13. |
| Job 2:13 Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen dat de smart zeer groot was. |
| 44 Zo lang zat hij stil zonder iets te openbaren, óf omdat hij als bedwelmd zijnde, niet wist hoe hij zijn dienst aanvangen zou, óf omdat hij een schroom daarvan had, óf omdat hij nader en breder bevel van God verwachtte. |
Wachter over het huis Israëls |
16 Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
17 kMensenkind, Ik heb u tot een 45wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen 46van Mijnentwege 47waarschuwen. |
| k Jes. 62:6. Ez. 33:7. 1 Tim. 3:1. |
| Jes. 62:6 O Jeruzalem, Ik heb wachters op uw muren besteld, die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen. O gij die des HEEREN doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen. Ez. 33:7 Gij nu, o mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. 1 Tim. 3:1 DIT is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk. |
| 45 Zo worden de profeten en andere bedienaars des Goddelijken Woords genaamd, omdat zij van God gesteld zijn om Zijn volk te waarschuwen voor alle gevaren, voortkomende uit valse leer of ergerlijken wandel. Zie Jes. 21:11; 52:8; 56:10, 11. Jer. 6:17. Ez. 33:2. Hand. 20:28, 29. Het is een gelijkenis genomen van de wachters die op hoge torens of elders gesteld worden om de inwoners der plaats te waarschuwen tegen de aankomst der vijanden of enig ander onraad, teneinde dat zij daartegen op hun hoede zouden wezen. Zie 1 Sam. 14:16. 2 Sam. 13:34; 18:24. 2 Kon. 9:17. |
| Jes. 21:11 De last van Duma. Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, wat is er van den nacht? Wachter, wat is er van den nacht? Jes. 52:8 Er is een stem uwer wachters; zij verheffen de stem, zij juichen tezamen; want zij zullen oog aan oog zien, als de HEERE Sion wederbrengen zal. Jes. 56:10 Hun wachters zijn allen blind, zij weten niet; zij allen zijn stomme honden, zij kunnen niet bassen; zij zijn slaperig, zij liggen neder, zij hebben het sluimeren lief. Jes. 56:11 En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. Jer. 6:17 Ik heb ook wachters over ulieden gesteld, zeggende: Luistert naar het geluid der bazuin. Maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren. Ez. 33:2 Mensenkind, spreek tot de kinderen uws volks en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard over enig land breng, en het volk des lands een man uit hun einden nemen en dien voor zich tot een wachter stellen, Hand. 20:28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Hand. 20:29 Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; 1 Sam. 14:16 Als nu de wachters van Saul te Gíbea Benjamins zagen dat, zie, de menigte versmolt en doorging en geklopt werd, 2 Sam. 13:34 Absalom nu vluchtte; en de jongen die de wacht hield, hief zijn ogen op en zag toe, en zie, er kwam veel volk van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte. 2 Sam. 18:24 David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur en hief zijn ogen op en zag, en zie, er liep een man alleen. 2 Kon. 9:17 De wachter nu stond op den toren te Jizreël en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede? |
| 46 Hebr. van of uit Mij, dat is, van Mijnentwege, uit Mijn Naam, last en bevel. |
| 47 Zie van dit woord Ps. 19 op vers 12. |
| Ps. 19:12 (kt.) Ook wordt Uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden van die is groot loon. |
|
18 lAls Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult 48den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn 49goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij 50hem in het leven behoudt; die goddeloze zal 51in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn 52bloed zal Ik van uw hand eisen. |
| l Ez. 33:8. |
| Ez. 33:8 Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven; en gij spreekt niet om den goddeloze van zijn weg af te manen: die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
| 48 Hebr. stervende zult gij sterven. Vgl. Gen. 2:17; 3:4, met de aantt. |
| Gen. 2:17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. Gen. 3:4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; |
| 49 Zie Spr. 2 op vers 12. |
| Spr. 2:12 (kt.) Om u te redden van den kwaden weg, van den man die verkeerdheden spreekt; |
| 50 Te weten niet als God, de enige Werkmeester door Zijn eigen kracht, maar als Zijn instrument door de bediening Zijns Woords, hetwelk de kracht Gods genaamd wordt, 1 Kor. 1:18. Zie 1 Kor. 3:5, 6, 7, 8, 9. Alzo worden de dienaren Gods gezegd velen te rechtvaardigen, Dan. 12:3; vissers der mensen te zijn, Matth. 4:19; een licht en zaligheid der heidenen, Hand. 13:47; de ogen der mensen te openen om zich van de duisternis tot het licht te bekeren, enz., Hand. 26:18; zichzelven en die hen horen te behouden, 1 Tim. 4:16; de ziel van den dood te behouden en de menigte der zonden te bedekken, Jak. 5:20. Vgl. Jer. 1 op vers 10. |
| 1 Kor. 1:18 Want het woord des kruises is wel dengenen die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods. 1 Kor. 3:5 Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars door welke gij geloofd hebt, en dat, gelijk de Heere aan een iegelijk gegeven heeft? 1 Kor. 3:6 Ik heb geplant, Apollos heeft natgemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven. 1 Kor. 3:7 Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft. 1 Kor. 3:8 En die plant en die natmaakt, zijn één; maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid. 1 Kor. 3:9 Want wij zijn Gods medearbeiders; Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij. Dan. 12:3 De leraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk. Matth. 4:19 En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. Hand. 26:18 Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij. 1 Tim. 4:16 Heb acht op uzelven en op de leer, volhard in deze; want dat doende zult gij én uzelven behouden én die u horen. Jak. 5:20 Die wete dat degene die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, een ziel van den dood zal behouden en menigte der zonden zal bedekken. Jer. 1:10 (kt.) Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. |
| 51 Dat is, om zijn ongerechtigheid. Vgl. vss. 19, 20. Lev. 15:31. Ez. 18:24. |
| vers 19 Doch als gij den goddeloze waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddelozen weg niet bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw ziel bevrijd. vers 20 Als ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Lev. 15:31 Alzo zult gij de kinderen Israëls afzonderen van hun onreinheid, opdat zij in hun onreinheid niet sterven, als zij Mijn tabernakel, die in het midden van hen is, verontreinigen zouden. Ez. 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. |
| 52 Zie Gen. 42 op vers 22. |
| Gen. 42:22 (kt.) En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling? Maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, zie, het wordt gezocht. |
|
19 Doch als gij den goddeloze waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddelozen weg niet bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw ziel 53bevrijd. |
| 53 Te weten van Mijn wraak en straf, die anders over u zou gekomen zijn. Alzo vers 21. |
| vers 21 Doch als gij den rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondige, en hij niet zondigt; hij zal zekerlijk leven, omdat hij gewaarschuwd is; en gij hebt uw ziel bevrijd. |
|
20 mAls ook een 54rechtvaardige zich van zijn 55gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een 56aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij 57in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, 58zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
| m Ez. 18:24; 33:12, 13. |
| Ez. 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. Ez. 33:12 Gij dan, o mensenkind, zeg tot de kinderen uws volks: De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding; en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijn
gerechtigheid, ten dage als hij zondigt. Ez. 33:13 Als Ik tot den rechtvaardige zeg dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht dat hij doet, daarin zal hij sterven. |
| 54 Te weten in schijn voor de mensen, niet in der waarheid voor God. Alzo is het woord rechtvaardig genomen Spr. 18:17. Ez. 18:24, 26; 33:13. Matth. 9:13. Luk. 18:9, 14. Insgelijks geloof voor een schijngeloof, Luk. 8:13. Hand. 8:13, en liefde voor schijnliefde, 1 Joh. 3:18, en kinderen des Koninkrijks voor degenen die schenen zodanigen te zijn, Matth. 8:12. |
| Spr. 18:17 Die de eerste is in zijn twistzaak, schijnt rechtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt en hij onderzoekt hem. Ez. 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. Ez. 18:26 Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, en sterft in dezelve, hij zal in zijn onrecht dat hij gedaan heeft, sterven. Ez. 33:13 Als Ik tot den rechtvaardige zeg dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht dat hij doet, daarin zal hij sterven. Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Luk. 18:9 En Hij zeide ook tot sommigen die bij zichzelven vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en de anderen niets achtten, deze gelijkenis: Luk. 18:14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Luk. 8:13 En die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af. Hand. 8:13 En Simon geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde, bleef gedurig bij Filippus; en ziende de tekenen en grote krachten, die er geschiedden, ontzette hij zich. 1 Joh. 3:18 Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met het woord, noch met de tong, maar met de daad en waarheid. Matth. 8:12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden. |
| 55 Dat is, schijngerechtigheid; te weten die den uitwendigen luister daarvan heeft, maar niet den verborgen wortel. Alzo Ez. 18:24, 26; 33:13. Matth. 5:20. |
| Ez. 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. Ez. 18:26 Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, en sterft in dezelve, hij zal in zijn onrecht dat hij gedaan heeft, sterven. Ez. 33:13 Als Ik tot den rechtvaardige zeg dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht dat hij doet, daarin zal hij sterven. Matth. 5:20 Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der farizeeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan. |
| 56 Dit wordt God gezegd te doen, niet met den mens eigenlijk tot de zonde te bewegen en aan te drijven, maar door hem in den weg zijner ongerechtigheid te laten, ja, aan zijn bozen vrijen wil over te geven, en de gelegenheden te laten voorkomen, waardoor hij zichzelven in het verderf brengt. Anders: zo zal Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leggen (dat is, hem om zijn zonde straffen), hij zal sterven. |
| 57 Dat is, om zijn zonde. Zie op vers 18. |
| vers 18 (kt.) Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
| 58 Dat is, zullen in geen rekening komen, noch God bewegen om hem van de straf vrij te houden. Alzo Ez. 18:24; 33:13. |
| Ez. 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. Ez. 33:13 Als Ik tot den rechtvaardige zeg dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht dat hij doet, daarin zal hij sterven. |
|
21 Doch als gij den rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondige, en 59hij niet zondigt; hij zal 60zekerlijk leven, omdat hij 61gewaarschuwd is; en gij hebt uw ziel bevrijd. |
| 59 Versta dit van de heersende zonde, en waarvan de mens geen oprecht berouw heeft, 1 Joh. 3:6, 9, want de ware rechtvaardigen zondigen ook, maar hebben berouw daarvan, Pred. 7:20. Joh. 8:7. 1 Joh. 1:8. |
| 1 Joh. 3:6 Een iegelijk die in Hem blijft, die zondigt niet; een iegelijk die zondigt, die heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. 1 Joh. 3:9 Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. Pred. 7:20 Voorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt. Joh. 8:7 En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar. 1 Joh. 1:8 Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet. |
| 60 Hebr. levende leven. Alzo Ez. 18:28. |
| Ez. 18:28 Dewijl hij toeziet en zich bekeert van al zijn overtredingen die hij gedaan heeft, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven. |
| 61 Te weten dadelijk, metterdaad, effectief, krachtiglijk, werkelijk, en mitsdien zich voor gewaarschuwd houdende, de waarschuwing aannemende, of zich latende waarschuwen, de rechte vrucht der waarschuwing door Gods genade verkrijgende, waardoor hij het gevaar ontgaat en behouden wordt. |
Des HEEREN heerlijkheid |
22 En de hand des HEEREN 62was 63daar op mij; en Hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit in de 64vallei, en Ik zal daar met u spreken. |
| 62 Of kwam. Zie Ez. 1 op vers 3. |
| Ez. 1:3 (kt.) Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
| 63 Te weten te Tel-Abib. Zie daarvan op vers 15. |
| vers 15 (kt.) En ik kwam tot de weggevoerden te Tel-Abîb, die aan de rivier Chebar woonden, en ik bleef waar zij woonden; ja, ik bleef daar verbaasd in het midden van hen, zeven dagen. |
| 64 Het Hebreeuwse woord betekent een laag veld, dat tussen de bergen ligt en van dezelve schijnt afgesneden te zijn. Zie ook Ez. 8:4. |
| Ez. 8:4 En zie, de heerlijkheid van den God Israëls was aldaar, naar de gedaante die ik in de vallei gezien had. |
|
23 En ik maakte mij op en ging uit in de vallei, en zie, de 65heerlijkheid des HEEREN stond aldaar, ngelijk de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier Chebar; en 66ik viel op mijn aangezicht. |
| 65 Zie Ez. 1 op vers 28. |
| Ez. 1:28 (kt.) Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. |
| n Ez. 1:3. |
| Ez. 1:3 Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
| 66 Zie Ez. 1 op vers 28. |
| Ez. 1:28 (kt.) Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. |
|
24 oToen 67kwam de Geest in mij en stelde mij op mijn voeten; en 68Hij sprak met mij en Hij zeide tot mij: Ga, besluit u 69binnen in uw huis. |
| o Ez. 2:2. |
| Ez. 2:2 Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien Die tot mij sprak. |
| 67 Zie Ez. 2 op vers 2. |
| Ez. 2:2 (kt.) Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien Die tot mij sprak. |
| 68 Te weten de Geest Gods. Anderen nemen het op het woord Heere uit het voorgaande vers. |
| 69 Hebr. in het midden van uw huis. |
|
25 Want u aangaande, mensenkind, zie, 70zij 71zouden 72dikke touwen aan u leggen en zij zouden u daarmede binden; daarom zult gij niet uitgaan 73in het midden van hen. |
| 70 De weggevoerde Joden, die in Tel-Abib aan de rivier Chebar woonden. Zie vers 15. |
| vers 15 En ik kwam tot de weggevoerden te Tel-Abîb, die aan de rivier Chebar woonden, en ik bleef waar zij woonden; ja, ik bleef daar verbaasd in het midden van hen, zeven dagen. |
| 71 Te weten indien gij tot hen uitgingt. Anders: zij zullen. Hebr. zij hebben dikke touwen aan u gegeven, dat is, gelegd. Maar dat de verleden tijd, naar de profetische wijze van spreken, hier moet genomen zijn voor den toekomenden, is af te leiden uit de volgende woorden, die op den toekomenden tijd passen. |
| 72 Te weten om u te verhinderen dat gij niet meer tegen hen en die van Jeruzalem zoudt profeteren. Sommigen verstaan dit bij gelijkenis van de moedwillige hardnekkigheid der Joden, die de predicatiën van den profeet onvruchtbaar zou maken, ja, doen ophouden. |
| 73 Onder hen, als vers 15. |
| vers 15 En ik kwam tot de weggevoerden te Tel-Abîb, die aan de rivier Chebar woonden, en ik bleef waar zij woonden; ja, ik bleef daar verbaasd in het midden van hen, zeven dagen. |
|
26 En 74Ik zal uw tong 75aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; pwant zij zijn 76een wederspannig huis. |
| 74 De Heere geeft hiermede te verstaan, dat Hij de moedwilligheid der Joden niet bedwingen, maar een tijdlang toelaten zou tot hun meerdere straf. |
| 75 Dit kan verstaan worden óf van lichamelijke stomheid, óf van onbekwaamheid en verslagenheid des geestes, die God Zijn profeet heeft laten overkomen, omdat de Joden zijn predicatiën onwaardig waren. Sommigen verstaan het alsof de Heere zeide: Ik zal u niets openbaren in dien tijd. |
| p Ez. 2:5. |
| Ez. 2:5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. |
| 76 Zie Ez. 2 op vers 5. Hebr. een huis der wederspannigheid. Alzo in het volgende. |
| Ez. 2:5 (kt.) En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. |
|
27 Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw 77mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. q78Wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn een wederspannig huis. |
| 77 Dat is, door Mijn Geest en Mijn kracht u de bekwaamheid wedergeven, om uw profetisch ambt te bedienen. |
| q Ez. 2:5, 7. |
| Ez. 2:5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. Ez. 2:7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig. |
| 78 Vgl. Ez. 2 op vss. 5, 7. |
| Ez. 2:5 (kt.) En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. Ez. 2:7 (kt.) Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig. |