Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wanneer en waar Ezechiël geprofeteerd heeft, vs. 1, enz. God toont hem een zeer wonderbaarlijk gezicht, van vier dieren, 4, 5, enz. Van vier raderen, 15. En van een troon, waarop de Heere in eens mensen gedaante Zich vertoonde, als Regent en Rechter van de ganse wereld, 26. |
Gods openbaring aan Ezechiël |
1 IN het 1dertigste jaar, in de 2vierde 3maand, op den vijfde derzelver maand, 4als ik in het midden 5der weggevoerden was bij de rivier a6Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen 7werden geopend en ik 8gezichten Gods zag. |
| 1 Sommigen rekenen dit jaar van de regering van Nabochodonosor den Eerste, anders genaamd: Nabopolassar, de vader van Nabochodonosor of Nebukadnezar de Grote, die Syrië en Judea onder zich gebracht heeft, onder wiens gebied de profeet Ezechiël te dezen tijde leefde; in welken tijd enigen menen dat ook het wetboek in het achttiende jaar van den koning Josia in den tempel gevonden is, 2 Kon. 22:8; 23:2. Anderen hebben andere rekeningen. |
| 2 Kon. 22:8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. 2 Kon. 23:2 En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem alle man van Juda en alle inwoners van Jeruzalem en de priesters en profeten en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was. |
| 2 Die meest met onzen juni overeenkomt en bij de Joden Tamuz genaamd wordt; welverstaande in het kerkelijk jaar, want de vierde in het burgerlijk jaar wordt Tebeth genoemd. |
| 3 Dit woord is hier ingevoegd uit het volgende lid. |
| 4 Want als Jojachin in Babylonië gevankelijk weggevoerd werd, met veel volk, was de profeet Ezechiël ook daaronder. Zie Ez. 33:21; 40:1. |
| Ez. 33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen. Ez. 40:1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was; even op dienzelven dag, was de hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij derwaarts. |
| 5 Te weten als gevangene naar Babylonië. Hebr. wegvoering. Alzo 2 Kon. 24:15. Ezra 1:11. Insgelijks alzo gevangenis voor gevangene. Zie Num. 31 op vers 12. |
| 2 Kon. 24:15 Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; Ezra 1:11 Alle vaten van goud en van zilver waren vijfduizend en vierhonderd; deze alle voerde Sesbázar op, met degenen die van de gevangenis opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem. Num. 31:12 (kt.) Daarna brachten zij de gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israëls in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho. |
| a Ps. 137:1. |
| Ps. 137:1 AAN de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion. |
| 6 Sommigen verstaan een arm van de rivier Eufraat, ook genoemd Chaborra, van zekeren overste Chabor, die den Eufraat zou verdeeld hebben; anderen een rivier in Mesopotamië, van den berg Masius in de rivier Eufraat invloeiende naar een stad van denzelven naam. |
| 7 Te weten op een bovennatuurlijke wijze, waardoor de profeet uit zichzelven opgetrokken zijnde, met een nieuw gezicht begiftigd is geweest, om zonder enig beletsel hetgeen hem vertoond werd te aanschouwen. Vgl. Openb. 4:1; 19:11. |
| Openb. 4:1 NA dezen zag ik, en zie, een deur was geopend in den hemel; en de eerste stem die ik gehoord had, als van een bazuin met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en Ik zal u tonen hetgeen na dezen geschieden moet. Openb. 19:11 En ik zag den hemel geopend, en zie, een wit paard, en Die op hetzelve zat, was genaamd Getrouw en Waarachtig, en Hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid. |
| 8 Dat is, die mij God vertoonde, of waarin God door zekere gedaanten Zich van mij in den geest liet aanschouwen. Alzo Ez. 8:3; 40:2. Zie van de gezichten Gods Gen. 15 op vers 1. Aangaande dit gezicht, daarover vallen in Gods kerk verscheidene uitleggingen, onder dewelke hier gevolgd is hetgeen schijnt bekwaamst te zijn. |
| Ez. 8:3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. Ez. 40:2 In de gezichten Gods bracht Hij mij in het land Israëls; en Hij zette mij op een zeer hogen berg, en aan denzelven was als een gebouw ener stad tegen het zuiden. Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. |
|
2 Op den vijfde derzelver maand (dat was het 9vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), |
| 9 Als men tot deze vijf jaren nog doet de elf jaren van Jojakims regering, 2 Kon. 23:36, de drie maanden van Joahaz, 2 Kon. 23:31, en de laatste veertien jaren van Josia, zo vindt men de dertig met de drie maanden van dewelke in het voorgaande vers gesproken is. |
| 2 Kon. 23:36 Vijf en twintig jaar was Jójakim oud toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedája, van Ruma. 2 Kon. 23:31 Drie en twintig jaar was Jóahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van Jeremía, van Libna. |
|
3 10Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot 11Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en 12de hand des HEEREN was daar op hem. |
| 10 Hebr. Geschiedende geschiedde. |
| 11 Hebr. Jechezkel. Deze naam betekent de sterkte Gods, of de gesterkte van God. |
| 12 Dat is, de kracht om te profeteren werd hem van God gegeven. Zie 2 Kon. 3 op vers 15. Alzo Ez. 3:22; 37:1; 40:1. Voor hand staat Geest Ez. 11:5. De zin is enerlei. Want Gods Geest geeft de kracht en de gave om te profeteren, 1 Kor. 12:4, enz. |
| 2 Kon. 3:15 (kt.) Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des HEEREN op hem kwam. Ez. 3:22 En de hand des HEEREN was daar op mij; en Hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit in de vallei, en Ik zal daar met u spreken. Ez. 37:1 DE hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in den geest, en zette mij neder in het midden ener vallei; dezelve nu was vol beenderen. Ez. 40:1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was; even op dienzelven dag, was de hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij derwaarts. Ez. 11:5 Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden, o huis Israëls, want Ik weet elkeen der dingen die in uw geest opklimmen. 1 Kor. 12:4 En er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest; |
|
4 Toen 13zag ik, en zie, een stormwind 14kwam van 15het noorden af, een 16grote wolk en een 17vuur daarin
18vervangen, en een 19glans was rondom die wolk; en uit het midden 20daarvan was als 21de verve van 22hasmal, 23uit het midden des vuurs. |
| 13 Vergelijk dit gezicht met hetgeen dat Ezechiël 10 beschreven is. |
| Ezechiël 10 DAARNA zag ik, en zie, boven het uitspansel hetwelk was over het hoofd der cherubs, was als een saffiersteen, als de gedaante van de gelijkenis eens troons; en
Hij verscheen op dezelve. |
| 14 Te weten niet alleen om den profeet tot aandacht op te wekken, maar ook om de schrikkelijke kracht des alleroppersten Rechters, die Hij tegen Jeruzalem door haar vijanden in het werk stellen zou, af te beelden. Zie van zulke gelijkenis Job 9 op vers 17. |
| Job 9:17 (kt.) Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak. |
| 15 Te weten vanwaar der Joden vijanden, dat is, de Chaldeeën voortkomen zouden. Vgl. Jer. 1:13, 14, 15. |
| Jer. 1:13 En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is. Jer. 1:14 En de HEERE zeide tot mij: Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen over alle inwoners des lands. Jer. 1:15 Want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen en zetten een iegelijk zijn troon voor de deur der poorten van Jeruzalem, en tegen al haar muren rondom en tegen alle steden van Juda. |
| 16 Versta hierdoor het heirleger der Chaldeeën. Zie Jer. 4:13. Vgl. Ez. 30:18; 38:9. |
| Jer. 4:13 Zie, hij komt op als wolken en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest. Ez. 30:18 En te Tachpanhes zal de dag verduisterd worden, als Ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hovaardij harer sterkte in haar zal ophouden; haar zal een wolk bedekken, en haar dochters zullen gaan in de gevangenis. Ez. 38:9 Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als een onstuimige verwoesting, gij zult zijn als een wolk om het land te bedekken, gij en al uw benden, en vele volken met u. |
| 17 Hetwelk betekende de verbranding van de stad Jeruzalem en den tempel. |
| 18 Of: zich inwikkelende, te weten in die wolk; of: die omvangende. Vgl. Ex. 9:24. |
| Ex. 9:24 En er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sinds dat het tot een volk geweest is. |
| 19 Versta hiermede de eer der gerechtigheid die God verkrijgt door Zijn straffen en oordelen, Ps. 51:6. Jes. 5:16. |
| Ps. 51:6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten. Jes. 5:16 Doch de HEERE der heirscharen zal verhoogd worden door het recht; en God, de Heilige, zal geheiligd worden door gerechtigheid. |
| 20 Dat is, van het vuur, gelijk te zien is uit het einde van dit vers. |
| 21 Hebr. oog, dat is, kleur of verve, waarop het oog zijn werking heeft, alzo vers 7. Lev. 13:55. Num. 11:7. |
| vers 7 En hun voeten waren rechte voeten, en hun voetplanten waren gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterden gelijk de verve van glad koper. Lev. 13:55 Als de priester, nadat het gewassen is, de plaag zal bezien hebben, dat, zie, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft en de plaag niet uitgespreid is, het is onrein; gij zult het met het vuur verbranden; het is een ingraving aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde. Num. 11:7 Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verve was als de verve van den bedólah. |
| 22 Velen verstaan hierdoor een soort van hars, amber, of ember of barnsteen, bij de Latijnen succinum genaamd. Anderen nemen het voor een soort van metaal, genaamd electrum, bestaande uit goud, waarvan het vijfde deel zilver is, en van kleur als bleek goud. Anderen verstaan het woord van het reinste brandende koper of staal; enigen nemen het voor de verve van zeer vurige kolen, hebbende den naam (als sommigen menen) van haastelijk doorsnijden, verteren, enz., hetgeen wel past op gloeiend staal en kolen. |
| 23 Dat is, zoals de gedaante daarvan zich uitgeeft en vertoont, als het midden in het vuur ligt gloeiende. |
|
5 En uit het midden 24daarvan kwam de gelijkenis van 25vier dieren; en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van 26een mens. |
| 24 Te weten van het vuur, in hetwelk was de verve van hasmal. Dat nu de vier dieren daaruit voortkwamen, betekent de helderheid hunner natuur en de vurigheid hunner werking. Hiermede komt overeen de naam serafs, komende van saraf, dat is, branden, Jes. 6:2, 6. |
| Jes. 6:2 De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. Jes. 6:6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had; |
| 25 Door deze dieren zijn te verstaan de heilige engelen, overmits zij cherubs genaamd worden, Ez. 10:15, 20. |
| Ez. 10:15 En die cherubs hieven zich omhoog; dit was hetzelfde dier dat ik bij de rivier Chebar gezien had. Ez. 10:20 Dit is het dier dat ik zag onder den God Israëls bij de rivier Chebar; en ik bemerkte dat het cherubs waren. |
| 26 Te weten naar het meeste deel van hun lichaam, want zij hadden eens mensen aangezicht, handen en benen, vss. 7, 8. Bij de mensen worden de engelen vergeleken, omdat zij verstand en wil hebben, doch veel volmaakter dan de mensen, 2 Sam. 14:20. Ps. 103:20. 1 Petr. 1:12. |
| vers 7 En hun voeten waren rechte voeten, en hun voetplanten waren gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterden gelijk de verve van glad koper. vers 8 En mensenhanden waren onder hun vleugelen aan hun vier zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen. 2 Sam. 14:20 Dat ik de gestalte dezer zaak alzo omwenden zou, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een engel Gods, om te merken alles wat op de aarde is. Ps. 103:20 Looft den HEERE, Zijn engelen, gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. 1 Petr. 1:12 Denwelken geopenbaard is dat zij niet zichzelven, maar ons bedienden deze dingen, die u nu aangediend zijn bij degenen die u het Evangelie verkondigd hebben door den Heiligen Geest, Die van den hemel gezonden is; in welke dingen de engelen begerig zijn in te zien. |
|
6 bEn elkeen had 27vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen 28vier vleugelen. |
| b Ez. 10:14. |
| Ez. 10:14 En elkeen had vier aangezichten: het eerste aangezicht was het aangezicht eens cherubs, en het tweede aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het derde het aangezicht eens leeuws, en het vierde het aangezicht eens arends. |
| 27 Van dewelke zie vers 10. |
| vers 10 De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht; ook hadden die vier eens arends aangezicht. |
| 28 Te weten twee om te vliegen, die zij nochtans in dit gezicht naar het uitspansel hebben verheven, en enigszins hun aangezichten bedekt, betekenende eensdeels hun snelheid in het uitvoeren van Gods bevelen, anderdeels hun gewillige gedienstigheid en genegenheid tot God hun Heere; en twee andere vleugelen om hun lichaam te bedekken, aanwijzende hun eerbied tot God en de onzichtbaarheid van hun natuur en wezen voor den mens. Jes. 6:2 en Openb. 4:8 worden den engelen zes vleugelen toegeschreven, te weten nog twee boven deze vier, waarmede zij hun aangezichten bedekten, overmits zij voor den troon Gods waren, Wiens glans en majesteit zij niet verdragen konden. |
| Jes. 6:2 De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. Openb. 4:8 En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugelen rondom, en waren vanbinnen vol ogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal. |
|
7 En hun 29voeten waren 30rechte voeten, en hun 31voetplanten waren gelijk de voetplanten van een 32kalf, en 33glinsterden gelijk de verve van 34glad koper. |
| 29 Dat is, benen of schenkels. Hebr. En hun voeten, de voet was recht. |
| 30 Betekenende de rechtmatigheid van hun werken. |
| 31 Versta het deel des beens dat eigenlijk de voet genaamd wordt. |
| 32 Die rond en vast zijn, tot een teken van der engelen wakkerheid en vaardigheid in het uitvoeren van hun dienst. |
| 33 Om te tonen dat de werken die God door de engelen doet, klaar en heerlijk zijn. |
| 34 Of: van gepolijst, geschuurd en gezuiverd koper, betekenende de reinheid der engelen. Vgl. Openb. 1:15. |
| Openb. 1:15 En Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en Zijn stem als een stem van vele wateren. |
|
8 En c35mensenhanden waren 36onder hun vleugelen aan hun 37vier zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen. |
| c Ez. 10:8. |
| Ez. 10:8 Want er werd gezien aan de cherubs de gelijkenis van eens mensen hand onder hun vleugelen. |
| 35 Versta door deze de werken der heilige engelen, die zij naar het bevel Gods doen, en de bekwaamheid die zij daartoe hebben. |
| 36 Te weten om te betekenen dat hun werken den mensen onzienlijk en onbekend zijn. |
| 37 Hebr. vier vierhoeken, of: vier vierzijden. Waarmede afgebeeld wordt dat zij in en over al de vier hoeken der wereld Gods bevelen uitvoeren. Vgl. Ez. 43:16, 17. |
| Ez. 43:16 De Ariël nu, twaalf ellen de lengte met twaalf ellen breedte, vierkant aan zijn vier zijden. Ez. 43:17 En het afzetsel veertien ellen de lengte met veertien ellen breedte, aan zijn vier zijden; en de rand rondom hetzelve, de helft ener el; en de boezem daaraan, een el rondom; en zijn trappen ziende naar het oosten. |
|
9 Hun 38vleugelen waren samengevoegd, 39de een aan den ander; zij 40keerden zich niet om als zij gingen; 41zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen. |
| 38 Versta dit van de vleugelen waarmede zij vlogen; en vgl. vers 11. |
| vers 11 Ook waren hun aangezichten en hun vleugelen opwaarts verdeeld; elkeen had er twee samengevoegd aan de andere, en twee bedekten hun lichamen. |
| 39 Hebr. de vrouw aan haar zuster, dat is, aan elkander, alzo vers 23. Ex. 26:3, 5, 6. Ez. 3:13. Deze samenvoeging schijnt te betekenen de onderlinge vriendschap en vrede, die onder de heilige engelen is in het uitvoeren van hun diensten. |
| vers 23 En onder dat uitspansel waren hun vleugelen rechtop, de een aan den ander; ieder had er twee die herwaarts hun lichamen bedekten, en ieder had er twee die ze derwaarts bedekten. Ex. 26:3 Er zullen vijf gordijnen samengevoegd zijn, de ene aan de andere; wederom zullen er vijf gordijnen samengevoegd zijn, de ene aan de andere. Ex. 26:5 Vijftig striklisjes zult gij aan de ene gordijn maken, en vijftig striklisjes zult gij maken aan het uiterste der gordijn dat aan de tweede samenvoegende is; deze striklisjes zullen het ene aan het andere samenvatten. Ex. 26:6 Gij zult ook vijftig gouden haakjes maken, en zult de gordijnen samenvoegen, de ene aan de andere, met deze haakjes, opdat het één tabernakel zij. Ez. 3:13 En ik
hoorde
het geluid van der dieren vleugelen, die de een den ander raakten, en het geluid der raderen tegenover hen; en het geluid ener grote ruising. |
| 40 Dat is, zij weken niet af van den weg dien God hun bevolen had, maar gingen gelijkelijk daarin voort. Alzo vss. 12, 17. |
| vers 12 En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen; waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. vers 17 Als zij gingen, zij gingen op hun vier zijden; zij keerden zich niet om als zij gingen. |
| 41 Dat is, zij gingen recht henen door, een eenparige streek houdende, naar de plaats die voor hun aangezicht was en tot dewelke zij komen moesten. De betekenis is, dat de heilige engelen in het werk, hun van God bevolen, zonder enig omzien voortgaan, en door geen beletsel afgekeerd worden. |
|
10 dDe gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens 42mensen, en het aangezicht eens 43leeuws hadden 44zij vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens 45ossen aangezicht; ook hadden die vier eens 46arends aangezicht. |
| d Ez. 10:14. Openb. 4:7. |
| Ez. 10:14 En elkeen had vier aangezichten: het eerste aangezicht was het aangezicht eens cherubs, en het tweede aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het derde het aangezicht eens leeuws, en het vierde het aangezicht eens arends. Openb. 4:7 En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezicht als een mens, en het vierde dier was een vliegenden arend gelijk. |
| 42 Te weten van voren. Zie de betekenis op vers 5. Merk dat elk dier vier aangezichten had, van voren het aangezicht van een mens, van achteren het aangezicht van een arend, ter rechterzijde het aangezicht van een leeuw, ter linkerzijde het aangezicht van een os. |
| vers 5 (kt.) En uit het midden daarvan kwam de gelijkenis van vier dieren; en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens. |
| 43 Te weten om daarmede te betekenen dat de engelen zeer sterk zijn. Van der leeuwen sterkte zie Richt. 14:18. Spr. 30:30. Van der heilige engelen 2 Kon. 19:35. Kol. 1:16, die ook sterker zijn dan de duivelen, overmits zij die overwinnen, tegen hen strijdende, Dan. 10:13. Openb. 12:7, 8, 9. |
| Richt. 14:18 Toen zeiden de mannen der stad tot hem op den zevenden dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter dan honing en wat is sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden. Spr. 30:30 De oude leeuw, geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal wederkeren; 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. Kol. 1:16 Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; Dan. 10:13 Doch de vorst des koninkrijks van Perzië stond tegenover mij een en twintig dagen; en zie, Michaël, een van de eerste vorsten, kwam om mij te helpen, en ik werd aldaar gelaten, bij de koningen van Perzië. Openb. 12:7 En er werd krijg in den hemel: Michaël en Zijn engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en zijn engelen. Openb. 12:8 En zij hebben niet vermocht, en hun plaats is niet meer gevonden in den hemel. Openb. 12:9 En de grote draak is geworpen, namelijk
de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde, en zijn engelen zijn met hem geworpen. |
| 44 Te weten dieren. |
| 45 Dit betekent de dienstbare volharding der heilige engelen in het uitvoeren der lasten hun van God opgelegd. |
| 46 Te weten van achteren, gesteld tegen des mensen aangezicht, dat van voren was. Versta hierdoor der engelen snelheid en wakkerheid in het werken. |
|
11 47Ook waren hun aangezichten en 48hun vleugelen opwaarts 49verdeeld; 50elkeen had er 51twee 52samengevoegd aan de andere, 53en twee bedekten hun lichamen. |
| 47 Anders: Dit, of Zo waren hun aangezichten; maar hun vleugelen waren opwaarts, enz. |
| 48 Versta de twee vleugelen waarmede zij vlogen, die zij ophieven alsof zij vliegen wilden. |
| 49 Dat is, onderscheidenlijk opgeheven en uitgestrekt tot God, Die boven de vier dieren op een hogen troon in eens mensen gedaante zat. Waarmede betekend is, dat de heilige engelen met al hun zinnen en genegenheden wakker zijn om de bevelen Gods te ontvangen en uit te voeren. |
| 50 Te weten der dieren. |
| 51 Te weten vleugelen. |
| 52 Zie vers 9 en de aantt. |
| vers 9 Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen. |
| 53 Zie de aant. op vers 6. |
| vers 6 (kt.) En elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen vier vleugelen. |
|
12 54En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen; waarheen de 55Geest was om te gaan, gingen zij; 56zij keerden zich niet om als zij gingen. |
| 54 Zie op vers 9. |
| vers 9 (kt.) Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen. |
| 55 Versta den Geest en de kracht Gods, Die van den Vader door den Zoon werkt, Zach. 4:6, en door Welken deze dieren bewogen en geregeerd werden. Vgl. Ez. 2 op vers 2; 3:14; 8:3; 11:1, 5; 43:5. |
| Zach. 4:6 Toen antwoordde Hij en sprak tot mij, zeggende: Dit is het woord des HEEREN tot Zerubbábel, zeggende: Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de HEERE der heirscharen. Ez. 2:2 (kt.) Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien Die tot mij sprak. Ez. 3:14 Toen hief de Geest mij op en nam mij weg, en ik ging heen, bitterlijk bedroefd door de hitte mijns geestes; maar de hand des HEEREN was sterk op mij. Ez. 8:3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. Ez. 11:1 TOEN hief mij de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en zie, aan de deur der poort waren vijf en twintig mannen; en in het midden van hen zag ik Jaäzánja, den zoon van Azzur, en Pelátja, den zoon van Benája, vorsten des volks. Ez. 11:5 Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden, o huis Israëls, want Ik weet elkeen der dingen die in uw geest opklimmen. Ez. 43:5 En de Geest nam mij op en bracht mij in het binnenste voorhof; en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis vervuld. |
| 56 Zie op vers 9. |
| vers 9 (kt.) Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen. |
|
13 Aangaande de gelijkenis der dieren, hun gedaante was als 57brandende kolen des vuurs, als de gedaante der 58fakkels; datzelve vuur
59ging steeds tussen die dieren; en het vuur had 60een glans en uit het vuur kwam een 61bliksem voort. |
| 57 Dewelke niet alleen den profeet toonden, dat hier wat Goddelijks geschiedde, en dat deze dieren geen gewone dieren, maar engelen Gods waren; dan ook betekenden den brand der Goddelijke wraak, waarvan deze engelen snelle en schrikkelijke uitvoerders zouden wezen. Vgl. Ps. 18:9; 140:11, alwaar brandende kolen Gods straffen betekenen. |
| Ps. 18:9 Rook ging op van Zijn neus en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken. Ps. 140:11 Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan. |
| 58 Vgl. Dan. 10:6. |
| Dan. 10:6 En Zijn lichaam was gelijk een turkoois, en Zijn aangezicht gelijk de gedaante des bliksems, en Zijn ogen gelijk vurige fakkels, en Zijn armen en Zijn voeten gelijk de verve van gepolijst koper; en de stem Zijner woorden was gelijk de stem ener menigte. |
| 59 Of: deed zichzelven gaan, dat is, ging voort en voort, met steeds nieuwe vlammen vuur uit te schieten. Waarmede kan verstaan worden de gedurige beweging der engelen om Gods toorn uit te richten, mitsgaders het gestadige voornemen Gods, genegen om de boosheid der Joden te straffen. |
| 60 Betekenende de zuiverheid van Gods gerechtigheid, die in Zijn oordelen klaarlijk blijkt. |
| 61 Versta hierdoor eensdeels de vreselijke verschrikkingen die uit de rechtvaardige straffen Gods over de mensen vallen; anderdeels de onbegrijpelijke snelheid die de engelen gebruiken in het uitvoeren derzelver straffen. Vgl. Matth. 24:27. |
| Matth. 24:27 Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen, alzo zal ook de toekomst van den Zoon des mensen wezen. |
|
14 De dieren nu liepen en 62keerden weder, als de gedaante van een weerlicht. |
| 62 Te weten niet met zich van enig begonnen werk af te wenden door vermoeidheid, maar met zich weder te vertonen voor God, als hun werk gedaan is, bereid zijnde weder nieuwe bevelen te ontvangen. Van het eerste worden zij vrijgesproken, vss. 9, 12, en dit laatste wordt hun hier toegeschreven. |
| vers 9 Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen. vers 12 En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen; waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. |
|
15 Als ik die dieren zag, zie, zo was er een 63rad op de aarde 64bij die dieren, naar 65vier aangezichten 66van hetzelve. |
| 63 Hetwelk, naar sommiger gevoelen, betekende de wereld, die hier op de aarde vele veranderingen onderworpen is, gelijk een lopend rad, waarin dikwijls het bovenste onder en het onderste boven komt. Zie Ez. 10:13. |
| Ez. 10:13 Aangaande de raderen, elkeen derzelve werd voor mijn oren genaamd Galgal. |
| 64 Versta dat elk dier een rad had, zodat er vier raderen waren. Zie vers 16. Ez. 10:9, 12. |
| vers 16 De gedaante der raderen en derzelver maaksel was als de verve van een turkoois; en die vier hadden enerlei gelijkenis; daartoe was hun gedaante en hun maaksel alsof het ware een rad in het midden van een rad. Ez. 10:9 Toen zag ik, en zie, vier raderen waren bij de cherubs; één rad was bij elken cherub; en de gedaante der raderen was als de verve van een turkooissteen. Ez. 10:12 Hun ganse lichaam nu, en hun ruggen en hun handen en hun vleugelen, mitsgaders de raderen, waren vol ogen rondom; die vier hadden hun raderen. |
| 65 Dat is, zijden of hoeken, met dewelke zij tegen de vier winden der wereld zagen. Want elk rad was tweevoudig, zijnde een rad in een ander overdwars samengevoegd, zodat die twee samengehechte raderen den vorm van een kloot of kogel hadden, en vier zijden, op dewelke zij van de engelen naar de vier hoeken der aarde konden gerold en bewogen worden, nu naar den enen en dan naar den anderen hoek. |
| 66 Te weten van het rad, of van elkeen der dieren. |
|
16 eDe gedaante der raderen en derzelver 67maaksel was als de verve van een 68turkoois; en die vier hadden 69enerlei gelijkenis; daartoe was hun gedaante en hun maaksel 70alsof het ware een rad in het midden van een rad. |
| e Ez. 10:9, 10. |
| Ez. 10:9 Toen zag ik, en zie, vier raderen waren bij de cherubs; één rad was bij elken cherub; en de gedaante der raderen was als de verve van een turkooissteen. Ez. 10:10 En aangaande hun gedaanten, die vier hadden enerlei gelijkenis, gelijk of het ware geweest een rad in het midden van een rad. |
| 67 Of: werk, dat is, vorm en fatsoen. Alzo is dit woord genomen 1 Kon. 7:17, 19, 26, 33. Zo ook hier in het navolgende. |
| 1 Kon. 7:17 De netten waren van netwerk, de bandjes van ketenwerk voor de kapitelen die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het ene kapiteel en zeven voor het andere kapiteel. 1 Kon. 7:19 En de kapitelen dewelke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen. 1 Kon. 7:26 Haar dikte nu was een handbreed en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield tweeduizend bath. 1 Kon. 7:33 En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hun assen en hun naven en hun randen en hun spaken waren alle gegoten. |
| 68 Zie Hoogl. 5 op vers 14. |
| Hoogl. 5:14 (kt.) Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; Zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren. |
| 69 Waardoor beduid werd dat de wereld overal zichzelve gelijk is, te weten ongestadig en vergankelijk. Sommigen duiden deze gelijkheid op de dieren. |
| 70 Zie het voorgaande vers op de woorden vier aangezichten. De betekenis hiervan is, hoewel de wereld door Gods beleid zeer wijselijk geregeerd wordt, dat nochtans daarin overal vele dingen, wanneer het God naar Zijn rechtvaardig oordeel belieft, in het gemeen en in het bijzonder, zeer haast verward en omgekeerd worden, die Hij wel weet tot Zijn eer en de zaligheid der Zijnen terecht te brengen. |
|
17 Als zij gingen, zij gingen 71op hun vier zijden; zij 72keerden zich niet om als zij gingen. |
| 71 Te weten óf naar het voorste deel, waar het mensenaangezicht was, óf naar het achterste deel, waar des arends aangezicht stond, óf naar het rechterdeel, dat des leeuws aangezicht had, óf naar het linkerdeel, waar des ossen aangezicht stond, zodat er in het gaan geen omkering was, volgende het aangezicht van het dier of den cherub. Hetzelve wordt ook van de dieren gezegd vss. 9, 12. |
| vers 9 Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen. vers 12 En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen; waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. |
| 72 Zie op vers 9. |
| vers 9 (kt.) Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen. |
|
18 En hun 73velgen, 74die waren zo hoog, dat zij vreselijk waren; en fhun velgen waren vol 75ogen rondom aan die vier raderen. |
| 73 Hebr. ruggen. Versta de randen of het ijzeren beslag van elk rad, die het uiterste en hoogste deel daarvan zijn; betekenende de grootste, hoogste en vreselijkste dingen der wereld; en dat deze alle onder Gods macht staan en van Hem door den dienst Zijner engelen geregeerd worden. |
| 74 Hebr. en hoogte hadden zij, en vreselijkheid hadden zij, dat is, zij waren zo hoog, dat zij vreselijk waren of vrees veroorzaakten. |
| f Ez. 10:12. |
| Ez. 10:12 Hun ganse lichaam nu, en hun ruggen en hun handen en hun vleugelen, mitsgaders de raderen, waren vol ogen rondom; die vier hadden hun raderen. |
| 75 Deze wijzen ons op de voorzienigheid Gods, Die alle dingen op de aarde ziet en regeert. Vgl. 2 Kron. 16:9. Job 34:21. Ps. 33:18. Jer. 16:17. Zach. 3:9; 4:10. |
| 2 Kron. 16:9 Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Ps. 33:18 Zie, des HEEREN oog is over degenen die Hem vrezen, op degenen die op Zijn goedertierenheid hopen; Jer. 16:17 Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen. Zach. 3:9 Want zie, aangaande dien Steen, Welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Jozua, op dien enen Steen zullen zeven ogen wezen; zie, Ik zal Zijn graveersel graveren, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid dezes lands op één dag wegnemen. Zach. 4:10 Want wie veracht den dag der kleine dingen? Daar zich toch die zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewicht zullen zien in de hand van Zerubbábel; dat zijn de ogen des HEEREN, die het ganse land doortrekken. |
|
19 g76Als nu de dieren gingen, gingen de raderen bij hen; en als de dieren van de aarde opgeheven werden, werden de raderen opgeheven. |
| g Ez. 10:16. |
| Ez. 10:16 En als de cherubs gingen, zo gingen die raderen nevens dezelve; en als de cherubs hun vleugelen ophieven om zich van de aarde omhoog te heffen, zo keerden zich diezelve raderen ook niet om van bij hen. |
| 76 Dit betekent ons, dat de veranderingen die in deze wereld geschieden, van God door den dienst Zijner heilige engelen geregeerd worden; waarvan het beleid, hoewel het voor ons ten meesten dele onbegrijpelijk is, nochtans rechtvaardig is. |
|
20 Waarheen de 77Geest was om te gaan, gingen 78zij, 79waarheen de Geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover 80hen opgeheven; want 81de Geest der 82dieren was in de raderen. |
| 77 Zie vers 12 en de aant. |
| vers 12 En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen; waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. |
| 78 Te weten de raderen. |
| 79 Hij herhaalt hetzelve om de zaak te meer te verklaren en te verzekeren. |
| 80 Te weten de dieren, met welker opheffing de raderen onder hen ook opgeheven werden. |
| 81 De zin is, dat de raderen bewogen en gedreven werden door een Geest, door Welken de dieren bewogen en gedreven waren, namelijk door den Geest Gods. |
| 82 Hebr. des diers. Een enkelvoud voor een meervoud. Alzo vss. 21, 22. Anders: een geest des levens was in de raderen. |
| vers 21 Als die gingen, gingen deze; en als die stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen tegenover hen opgeheven; want de Geest der dieren was in de raderen. vers 22 En over de hoofden der dieren was de gelijkenis eens uitspansels, gelijk de verve van het vreselijke kristal, van boven af over hun hoofden uitgespreid. |
|
21 Als 83die gingen, gingen 84deze; en als die 85stonden, stonden zij; en 86als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen tegenover hen opgeheven; want de 87Geest 88der dieren was in de raderen. |
| 83 Te weten dieren. Alzo in het volgende. |
| 84 Te weten raderen. Alzo vervolgens. |
| 85 Dat is, niet meer bewogen werden noch voortgingen. Versta hierbij dat de engelen hun werk uitgericht hebbende, in stilheid verwachten andere lasten, die God hun zou mogen opleggen. |
| 86 Zie op het einde van vers 20. |
| vers 20 Waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij, waarheen de Geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen opgeheven; want de Geest der dieren was in de raderen. |
| 87 Zie op vers 12. |
| vers 12 (kt.) En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen; waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. |
| 88 Hebr. des diers, als vers 20. |
| vers 20 Waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij, waarheen de Geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen opgeheven; want de Geest der dieren was in de raderen. |
|
22 En over de hoofden 89der dieren was de gelijkenis eens 90uitspansels, gelijk 91de verve van het 92vreselijke kristal, van boven af over hun hoofden uitgespreid. |
| 89 Hebr. des diers, als tevoren. |
| 90 Wat het uitspansel van God in den beginne geschapen, eigenlijk is, kan men zien Gen. 1 op vers 6. Hier wordt nu gesproken van een gelijkenis deszelven uitspansels, die den profeet in dit gezicht vertoond is geweest, en dienvolgens niet was een zaak die in haar natuur en wezen gedurig bleef, maar een gedaante daarvan. |
| Gen. 1:6 (kt.) En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren. |
| 91 Hebr. oog. Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk en een vuur daarin
vervangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verve van hasmal, uit het midden des vuurs. |
| 92 Of: van vreselijk ijs. Want het woord kerach wordt meest voor ijs genomen; maar het is hier van de uitleggers met kristal overgezet; gelijk ook hetzelve is als ijs in een steen verhard, zeer helder, klaar en doorluchtig; zodat de gedaante van dit uitspansel is geweest als een doorschijnend ijs, van zulke nette helderheid, dat het schrikkelijk was om te zien, waarom ook hetzelve hier vreselijk genaamd wordt. Dit uitspansel was over de hoofden der dieren of engelen; te verstaan gevende dat de Heere al wat daaronder was, daardoor bekwamelijk kon zien, en dat de engelen Zijn majesteit, die daarboven was, enigszins konden aanschouwen. |
|
23 En onder dat uitspansel waren hun vleugelen 93rechtop, 94de een aan den ander; 95ieder had er twee 96die herwaarts hun lichamen bedekten, en 97ieder had er twee 98die ze derwaarts bedekten. |
| 93 Dat is, opwaarts verheven. Zie op vers 6 en vgl. vers 11. |
| vers 6 (kt.) En elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen vier vleugelen. vers 11 Ook waren hun aangezichten en hun vleugelen opwaarts verdeeld; elkeen had er twee samengevoegd aan de andere, en twee bedekten hun lichamen. |
| 94 Hebr. de vrouw aan haar zuster. Zie op vers 9. |
| vers 9 (kt.) Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen. |
| 95 Versta dit van de andere twee vleugelen, die elkeen dezer dieren had nederwaarts hangende tot bedekking van hun lichamen. Zie op vers 6. |
| vers 6 (kt.) En elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen vier vleugelen. |
| 96 Dat is, waarvan de ene bedekte hun ene zijde, te weten de voorste, en de andere de andere zijde, te weten de achterste. Want deze dieren hadden maar vier vleugelen; waarvan de twee opperste verheven stonden, waarmede zij vlogen, en de andere twee nederhingen, om daarmede hun lichamen te bedekken. |
| 97 De herhaling van een of meer woorden geschiedt naar de wijze van spreken der Hebreeën, wanneer zij enige verdeling maken. Zie Gen. 7 op vers 2. |
| Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
| 98 Dat is, waarvan de andere vleugel de achterste zijde hunner lichamen bedekte. |
|
24 En als zij gingen, hoorde ik een 99geruis hunner vleugelen als het geruis van vele wateren, als 100de stem des Almachtigen, als de stem eens geroeps, als het gedeun eens heirlegers; als zij 1stonden, zo lieten zij hun vleugelen neder. |
| 99 Dit velerlei geluid betekent eensdeels een heilige toestemming en lofzegging der engelen, anderdeels dat de oordelen Gods die Hij tegen de goddelozen door Zijn engelen uitvoert, zeer schrikkelijk zijn, zodat eenieder zich daarvoor moet ontzetten. |
| 100 Versta hierbij: wanneer Hij spreekt, uit Ez. 10:5. Sommigen verstaan het van het geklater of gerommel van den donder. Zie Ps. 29:3. |
| Ez. 10:5 En het geruis van de vleugelen der cherubs werd gehoord tot het uiterste voorhof, als de stem des almachtigen Gods, wanneer Hij spreekt. Ps. 29:3 De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. |
| 1 Zie op vers 21. |
| vers 21 (kt.) Als die gingen, gingen deze; en als die stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen tegenover hen opgeheven; want de Geest der dieren was in de raderen. |
|
25 En er geschiedde een 2stem van boven het uitspansel, hetwelk boven 3hun hoofden was, als zij stonden en hun vleugelen nedergelaten hadden. |
| 2 Te weten waardoor de profeet opgewekt werd om toe te luisteren en de bevelen Gods met eerbied en gehoorzaamheid te ontvangen. Vgl. Ex. 19:16. Openb. 1:10. |
| Ex. 19:16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. Openb. 1:10 En ik was in den geest op den dag des Heeren, en ik hoorde achter mij een grote stem, als van een bazuin, |
| 3 Te weten der vier dieren. |
|
26 En boven het uitspansel hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens 4troons, als de gedaante van een 5saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens 6mensen, daar 7bovenop zijnde. |
| 4 Deze betekende een koninklijke majesteit en de macht van een oppersten rechter, Gen. 41:40. 1 Kon. 1:13; 7:7. Spr. 20:8. |
| Gen. 41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. 1 Kon. 1:13 Ga heen en treed in tot den koning David en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten? Waarom dan is Adónia koning? 1 Kon. 7:7 Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij richtte, tot een voorhuis des gerichts, dat met ceder bedekt was van vloer tot vloer. Spr. 20:8 Een koning, zittende op den troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen. |
| 5 Welks kleur is hemelsblauw, blinkende met gouden stipjes. Zie Job 28 op vers 16. Hij betekende een hemelsen troon vol majesteit en heerlijkheid. Vgl. Ex. 24:10. |
| Job 28:16 (kt.) Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken schoham of den saffier. Ex. 24:10 En zij zagen den God van Israël, en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen en als de gestaltenis des hemels in zijn klaarheid. |
| 6 Dewelke was een afbeelding van de majesteit Gods. Vgl. Jes. 6 op vers 1. Sommigen duiden het bijzonderlijk op de majesteit van onzen Heere Jezus Christus, waarachtig God en Mens in enigheid des Persoons, de enige Middelaar aller gelovigen en Rechter aller mensen, Die Ez. 8:6 den tempel Zijn heiligdom noemt, en hier vers 28 de Heere geheten wordt. |
| Jes. 6:1 (kt.) IN het jaar toen de koning Uzzia stierf, zo zag ik den Heere zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende den tempel. Ez. 8:6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel wat zij doen, de grote gruwelen die het huis Israëls hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom grote gruwelen zien. vers 28 Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. |
| 7 Te weten als een eeuwige Koning en overste Rechter, 2 Sam. 7:13. Ps. 45:7. Matth. 25:31. Luk. 1:32, 33. Joh. 5:22, 27. Hand. 10:42; 17:31. |
| 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. Ps. 45:7 Uw troon, o God, is eeuwiglijk en altoos; de scepter Uws Koninkrijks is een scepter der rechtmatigheid. Matth. 25:31 En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. Joh. 5:22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven, Joh. 5:27 En heeft Hem macht gegeven ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is. Hand. 10:42 En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen dat Hij is Degene Die van God verordineerd is tot een Rechter van levenden en doden. Hand. 17:31 Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen door een Man Dien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft. |
|
27 En ik zag 8als de verve van 9hasmal, als de gedaante 10van vuur 11rondom daarbinnen, van de gedaante Zijner lendenen en opwaarts; en van de gedaante Zijner lendenen en nederwaarts zag ik als de gedaante van vuur, en 12glans aan Hem rondom. |
| 8 Namelijk rondom Dien Die boven het uitspansel in den troon zat. |
| 9 Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk en een vuur daarin
vervangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verve van hasmal, uit het midden des vuurs. |
| 10 Waarmede betekend werd de eeuwige Godheid, Die een verterend Vuur genaamd wordt, Deut. 4:24. Zie de aant. aldaar. |
| Deut. 4:24 Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. |
| 11 Dat is, rondom binnen de kleur van hasmal; zodat het scheen dat Die in den troon zat, van Zijn lendenen af tot het hoofd toe opwaarts en tot de voeten nederwaarts, omgeven was met brandende hasmal. |
| 12 Hetwelk betekende dat God woont in een licht, tot hetwelk niemand toegaan kan, 1 Tim. 6:16; en evenwel een Licht der vertroosting en zaligheid blijft voor al de Zijnen, dat is, de ware gelovigen, Ps. 27:1. Jes. 60:20. Micha 7:8. |
| 1 Tim. 6:16 Die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen. Ps. 27:1 EEN psalm van David. De HEERE is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vrezen? De HEERE is mijns levens Kracht, voor wien zou ik vervaard zijn? Jes. 60:20 Uw Zon zal niet meer ondergaan, en uw Maan zal Haar licht niet intrekken; want de HEERE zal u tot een eeuwig Licht wezen, en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen. Micha 7:8 Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de HEERE een Licht zijn. |
|
28 Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, 13alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der 14heerlijkheid des HEEREN; en hals ik het zag, 15viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. |
| 13 De gelijkenis van den regenboog diende om de majesteit Desgenen Die op den troon zat, en den eerbied van den profeet jegens dezelve te vermeerderen. Men kan daardoor ook verstaan een teken der genade, die God in het straffen den boetvaardigen bewijzen zou. |
| 14 Te weten waarmede God Zich in dit gezicht vertoonde, van dewelke zie ook Ex. 16:7. Lev. 9 op vers 6. Num. 14 op vers 10. Ez. 3:23; 8:4; 9:3, enz. Zo is dan hiermede Gods heerlijke tegenwoordigheid te verstaan, en vervolgens Hij Zelf. |
| Ex. 16:7 En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uw murmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert? Lev. 9:6 (kt.) En Mozes zeide: Deze zaak, die de HEERE geboden heeft, zult gij doen; en de heerlijkheid des HEEREN zal u verschijnen. Num. 14:10 (kt.) Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zou. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst voor al de kinderen Israëls. Ez. 3:23 En ik maakte mij op en ging uit in de vallei, en zie, de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar, gelijk de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht. Ez. 8:4 En zie, de heerlijkheid van den God Israëls was aldaar, naar de gedaante die ik in de vallei gezien had. Ez. 9:3 En de heerlijkheid van den God Israëls hief zich op van den cherub, waarop Hij was, tot den dorpel van het huis; en Hij riep tot den Man Die met linnen bekleed was, Die den schrijvers-inktkoker aan Zijn lendenen had. |
| h Dan. 10:9. |
| Dan. 10:9 En ik hoorde de stem Zijner woorden; en toen ik de stem Zijner woorden hoorde, zo viel ik in een diepen slaap op mijn aangezicht, met mijn aangezicht ter aarde. |
| 15 Te weten ontzet zijnde door die schrikkelijke vertoning der Goddelijke Majesteit, en genegen zijnde om Dezelve met aanroeping te vereren. Vgl. Gen. 17 op vers 3. |
| Gen. 17:3 (kt.) Toen viel Abram op zijn aangezicht; en God sprak met hem, zeggende: |