Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verdere profetie van de toekomstige welverdiende schande en benauwdheid der Joden, zo doden als levenden, vs. 1, enz. Verwijt van hun gedurige domme onboetvaardigheid (met beschaming door het voorbeeld van onvernuftige beesten), zotten en valsen roem van wijsheid, verkering der wet, valsheid, spottende vleiingen en onbeschaamdheid der valse profeten en priesters, algemene overtreding en afgoderij; welke God alles zwaarlijk zal straffen door de Babyloniërs, 4. Waarover de profeet bitterlijk treurt en weeklaagt, 18. |
|
1 TERZELFDER tijd, spreekt de HEERE, zullen 1zij de beenderen der koningen van Juda en de beenderen hunner vorsten en de beenderen der priesters en de beenderen der profeten en de beenderen der inwoners van Jeruzalem uit hun graven uithalen. |
| 1 De Babyloniërs. |
|
2 En zij zullen ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir des hemels, 2die zij liefgehad en die zij agediend en die zij nagewandeld en die zij 3gezocht hebben, en voor dewelke zij zich nedergebogen hebben; 4zij zullen niet verzameld noch begraven worden, tot mest op den 5aardbodem zullen zij zijn. |
| 2 Zon, maan, enz. |
| a Jer. 7:18; 19:13. |
| Jer. 7:18 De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. |
| 3 Of: raad gevraagd. |
| 4 De voorzeide beenderen. |
| 5 Hebr. op het aangezicht der aarde, dat is, op het open land. |
|
3 En de dood zal voor het leven 6verkoren worden bij het ganse overblijfsel der overgeblevenen uit dit boze geslacht, in al de plaatsen der overgeblevenen waar Ik hen heen gedreven zal hebben, spreekt de HEERE der 7heirscharen. |
| 6 Dat is, zij zullen liever wensen dood te zijn dan te leven. Vgl. Openb. 9:6. |
| Openb. 9:6 En in die dagen zullen de mensen den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden. |
| 7 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
De verharding van het volk |
4 Zeg wijders tot hen: Zo zegt de HEERE: 8Zal men vallen en niet weder opstaan? Zal men afkeren en niet wederkeren? |
| 8 Hebr. Zullen zij, te weten de mensen; alzo in het volgende: Zal hij, enz. Dat is, daar is toch niemand zo onzinnig, dat hij niet gaarne weder zou willen opstaan, als hij gevallen is, en dat hij niet tot den rechten weg zou willen keren, als hij afgedwaald is. |
|
5 Waarom keert dan dit volk te Jeruzalem af met een 9altoosdurende afkering? Zij houden vast aan bedrog, zij weigeren weder te keren. |
| 9 Of: sterke, doordringende, immer voortgaande, oneindige, eeuwige, dat is, een uitermate hardnekkige afkering. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 4 op vers 1; 13 op vers 2. |
| Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. Ps. 13:2 (kt.) Hoelang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? |
|
6 Ik heb geluisterd en toegehoord, zij spreken wat niet recht is, er is niemand die berouw heeft over zijn boosheid, zeggende: Wat heb ik gedaan? Eenieder keert zich om in zijn loop, gelijk een 10onbesuisd paard in den strijd. |
| 10 Dat jaagt, briest, doorbreekt, en overal doorloopt, gelijk een watervloed, waarvan het Hebreeuwse woord eigenlijk gebruikt wordt; alzo vergelijkt ook de Heilige Schrift het briesen van het paard bij een donder, Job 39:22. |
| Job 39:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? |
|
7 Zelfs een ooievaar 11aan den hemel weet zijn gezette tijden, en een tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar; maar Mijn volk bweet het 12recht des HEEREN niet. |
| 11 Hebr. in den hemel, dat is, in de lucht. Of: een ooievaar weet door den hemel, dat is, door de gelegenheid en verandering van lucht. Deze beesten weten door een natuurlijk ingeven, dat zij van God hebben, wat tot hun best dient. Vgl. Jes. 1:3. |
| Jes. 1:3 Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heren; maar
Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet. |
| b Jer. 5:4, 5. |
| Jer. 5:4 Doch ik zeide: Zekerlijk, dezen zijn arm; zij handelen zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht huns Gods, niet weten. Jer. 5:5 Ik zal gaan tot de groten en met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar zij hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd. |
| 12 Let niet op hetgeen hun van God in Zijn Woord is voorgeschreven. Anders: oordeel, gericht, hetwelk zij uit alle tekenen behoorden te merken dat God voorhad over hen te laten gaan, zo zij zich niet bekeerden. |
|
8 Hoe zegt gij dan: Wij zijn wijs, en de wet des HEEREN is bij ons? Zie, waarlijk, 13tevergeefs werkt de valse pen der 14schriftgeleerden. |
| 13 Hebr. tot leugen, dat is, tevergeefs. Zie 1 Sam. 25:21. Of: tot valsheid, valselijk. |
| 1 Sam. 25:21 David nu had gezegd: Trouwens, ik heb tevergeefs bewaard al wat deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. |
| 14 Die de wet recht behoorden te verstaan en uit te leggen, gaan om met enkel valsheid. Zie Ezra 7 op vers 6. Deze woorden worden verscheidenlijk overgezet, doch het komt al op hetzelfde uit, te weten dat zij tevergeefs veel schreven van des Heeren wet, dewijl zij alles tot valsheid en leugen misbruikten en in het minst daarnaar niet deden noch anderen leerden doen. Vgl. Matth. 23:13. Luk. 11:52. Rom. 2:17, enz. |
| Ezra 7:6 (kt.) Deze Ezra toog op uit Babel, en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN zijns Gods over hem, al zijn verzoek. Matth. 23:13 Maar wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat en degenen die ingaan zouden, niet laat ingaan. Luk. 11:52 Wee u, gij wetgeleerden, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gij zelven zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd. Rom. 2:17 Zie, gij wordt een Jood genaamd, en rust op de wet, en roemt op God, |
|
9 De 15wijzen zijn beschaamd, verschrikt en gevangen; zie, zij hebben des HEEREN woord verworpen, 16wat wijsheid zouden zij dan hebben? |
| 15 De schriftgeleerden, die zich op wijsheid valselijk beroemen, als in het voorgaande vers gezegd is. Anders: Hebben deze wijzen iemand beschaamd? Zijn de lieden verschrikt en gevangen geworden? Te weten door hun bestraffingen, zodat zij van de boosheid zich zouden bekeerd hebben? |
| 16 Hebr. welks dings wijsheid. |
|
10 Daarom zal Ik hun cvrouwen aan anderen geven, hun akkers aan andere bezitters; want dvan 17den kleinste af tot den grootste toe epleegt eenieder van hen gierigheid; van den profeet af tot den priester toe bedrijft eenieder van hen valsheid. |
| c Jer. 6:12. |
| Jer. 6:12 En hun huizen zullen omgewend worden tot anderen, tezamen met de akkers en vrouwen; want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners dezes lands, spreekt de HEERE. |
| d Jer. 6:13, 14, 15. |
| Jer. 6:13 Want van hun kleinste af tot hun grootste toe pleegt eenieder van hen gierigheid, en van den profeet af tot den priester toe bedrijft eenieder van hen valsheid. Jer. 6:14 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. Jer. 6:15 Zijn zij beschaamd omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja, zij schamen zich in het minst niet, weten ook niet van schaamrood te maken; daarom zullen zij vallen onder de vallenden; ten tijde als Ik hen bezoeken zal, zullen zij struikelen, zegt de HEERE. |
| 17 Zie dezelfde woorden die hier en in het volgende tot aan het 13de vers staan, Jer. 6:13, 14, 15, uitgenomen enige verandering. Zie de aantt. aldaar. |
| Jer. 6:13 Want van hun kleinste af tot hun grootste toe pleegt eenieder van hen gierigheid, en van den profeet af tot den priester toe bedrijft eenieder van hen valsheid. Jer. 6:14 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. Jer. 6:15 Zijn zij beschaamd omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja, zij schamen zich in het minst niet, weten ook niet van schaamrood te maken; daarom zullen zij vallen onder de vallenden; ten tijde als Ik hen bezoeken zal, zullen zij struikelen, zegt de HEERE. |
| e Jes. 56:11. |
| Jes. 56:11 En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. |
|
11 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. |
12 Zijn zij beschaamd 18omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja, zij schamen zich in het minst niet, en weten niet schaamrood te worden; daarom zullen zij vallen onder de vallenden; ten tijde hunner bezoeking zullen zij struikelen, zegt de HEERE. |
| 18 Of: wanneer zij, enz. |
|
13 Ik zal hen voorzeker 19wegrapen, spreekt de HEERE; 20er zijn geen druiven aan den fwijnstok, noch vijgen aan den gvijgenboom, ja, het blad is afgevallen; 21en 22de geboden die Ik hun gegeven heb, die overtreden zij. |
| 19 Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 26 op vers 9. Hebr. Verzamelende zal Ik hen verzamelen. Anders: verteren. |
| Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
| 20 Dit kan men alzo verstaan, dat zij gans geen goede werken voortbrachten, ja, zelfs geen schijn van dien hadden. Vgl. Jesaja 5. Matth. 21:19. Of men kan het met anderen nemen voor de toekomstige generale verwoesting des lands, of dat het, tot een voorteken van dien, tegenwoordiglijk bereids alzo met de landvruchten gesteld was, en wat er nog mocht overig zijn, dat de vijand voorts alles zou wegnemen. |
| Jesaja 5 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. Matth. 21:19 En ziende een vijgenboom aan den weg, ging Hij naar hem toe en vond niets aan denzelven dan alleenlijk bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid. En de vijgenboom verdorde terstond. |
| f Jes. 5:1, enz. |
| Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. |
| g Matth. 21:19. Luk. 13:6, enz. |
| Matth. 21:19 En ziende een vijgenboom aan den weg, ging Hij naar hem toe en vond niets aan denzelven dan alleenlijk bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid. En de vijgenboom verdorde terstond. Luk. 13:6 En Hij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgenboom, geplant in zijn wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet. |
| 21 Of: want. |
| 22 Anderen: en de dingen die Ik hun gegeven heb (te weten landvruchten en andere gaven), zullen van hen wijken of passeren, of: Ik had ze hun wel gegeven, maar zij zullen van hen wijken. |
|
14 23Waarom blijven wij zitten? hVerzamelt u, en laat ons ingaan in de 24vaste steden en aldaar 25stilzwijgen. 26Immers heeft ons de HEERE onze God 27doen stilzwijgen, en ons met i28galwater gedrenkt, omdat wij tegen den HEERE gezondigd hebben. |
| 23 Woorden van het benauwde en vluchtende volk. |
| h Jer. 4:5. |
| Jer. 4:5 Verkondigt in Juda en laat het horen te Jeruzalem en zegt het, ja, blaast de bazuin in het land; roept met volle stem en zegt: Verzamelt ulieden en laat ons ingaan in de vaste steden. |
| 24 Hebr. steden der vesting. |
| 25 Wachtende op hulp of verlossing, als sommigen dit nemen, ziende op het volgende vers, of: opdat wij daar stil mogen zijn. |
| 26 Woorden van den profeet, waarmede hij de woorden van het volk beantwoordt, bespottende (als sommigen verstaan) de ijdele hoop der Joden. |
| 27 Zodat wij niets hebben te zeggen tegen al deze plagen, alsof ons ongelijk geschiedde. |
| i Jer. 9:15; 23:15. |
| Jer. 9:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Zie, Ik zal dit volk spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met galwater, Jer. 23:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen van deze profeten alzo: Zie, Ik zal hen met alsem spijzigen en met galwater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land. |
| 28 Dat is, een bittere en dodelijke ellende toegeschikt. Zie Ps. 69 op vers 22. Alzo Jer. 9:15; 23:15. |
| Ps. 69:22 (kt.) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. Jer. 9:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Zie, Ik zal dit volk spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met galwater, Jer. 23:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen van deze profeten alzo: Zie, Ik zal hen met alsem spijzigen en met galwater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land. |
|
15 k29Men wacht naar vrede, maar er is niets goeds; naar tijd van 30genezing, maar zie, er is verschrikking. |
| k Jer. 14:19. |
| Jer. 14:19 Hebt Gij dan Juda ganselijk verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking. |
| 29 Of: Wij wachten, zij wachten. Insgelijks: Wacht vrij daar toch, enz., al in denzelfden zin. |
| 30 Zie Ps. 30 op vers 3. Deze en diergelijke manieren van spreken worden gesteld tegen anderen, die van breuk, slagen, wonden, enz., vermelden. |
| Ps. 30:3 (kt.) HEERE mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen. |
|
16 lVan 31Dan af wordt het gesnuif 32zijner paarden gehoord; het ganse land beeft van het geluid der briesingen zijner 33sterken; en zij komen daarheen, dat zij het land opeten en diens 34volheid, de stad en die daarin wonen. |
| l Jer. 4:15. |
| Jer. 4:15 Want een stem verkondigt van Dan af, en doet ellende horen van het gebergte van Efraïm. |
| 31 Zie Jer. 4 op vers 15. |
| Jer. 4:15 (kt.) Want een stem verkondigt van Dan af, en doet ellende horen van het gebergte van Efraïm. |
| 32 Van den koning van Babel. |
| 33 Dit kan men verstaan van het gejuich der sterke helden van zijn heirleger, of het gebries zijner sterke paarden. Zie Ps. 22 op vers 13. Jer. 47:3. |
| Ps. 22:13 (kt.) Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. Jer. 47:3 Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege het geraas zijner wagens en het bolderen zijner raderen; de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de slapheid der handen; |
| 34 Dat is, al wat erin is. Vgl. Ps. 24:1, enz. |
| Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. |
|
17 35Want zie, Ik zend 36slangen, basilisken onder ulieden, tegen dewelke geen m37bezwering is; die zullen u bijten, spreekt de HEERE. |
| 35 Woorden des Heeren. |
| 36 De allerschadelijkste vijanden, de Chaldeeën, welker macht en wreedheid gij niet zult kunnen afwenden of ontgaan. |
| m Ps. 58:5, 6. |
| Ps. 58:5 Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oor toestopt, Ps. 58:6 Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen die ervaren is met bezweringen om te gaan. |
| 37 Zie Ps. 58 op vers 6. |
| Ps. 58:6 (kt.) Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen die ervaren is met bezweringen om te gaan. |
Jeremía’s klacht |
18 Mijn verkwikking is 38in droefenis; mijn hart is flauw in mij. |
| 38 Of: met, dat is, als ik mijn natuur verkwikken of versterken zou met kost, drank of slaap, zo overvalt mij de droefenis. Anders: Als ik mij wil verkwikken of sterken tegen droefenis, zo wordt mijn hart, enz., in denzelfden zin. De profeet houdt zich alsof hij de toekomstige ellende zijns volks voor ogen zag. |
|
19 Zie, de stem van het geschrei der dochter mijns volks is 39uit zeer verren lande: Is dan de HEERE niet te Sion? 40Is haar Koning niet bij haar? 41Waarom hebben zij Mij 42vertoornd met hun gesneden beelden, met 43ijdelheden der vreemden? |
| 39 Babel, waarheen zij zouden gevoerd worden. Anders: zal gehoord worden vanwege degenen die uit verren lande komen, te weten de Chaldeeën. Hebr. alsof men zeide: land der verheden. |
| 40 Is dan de belofte uit (mocht iemand zeggen), die Hij van Sion en Zijn volk zo dikwijls heeft gedaan? |
| 41 Antwoord van God op de voorgaande vraag. |
| 42 Of: getergd. |
| 43 Afgoderijen der vreemde heidense volken, of met vreemde goden. Zie 2 Kon. 17 op vers 15. Hebr. des vreemden, onbekenden, uitlandsen. |
| 2 Kon. 17:15 (kt.) Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet doen zouden gelijk die. |
|
20 De oogst is voorbijgegaan, de zomer is ten einde; nog zijn wij niet verlost. |
21 Ik ben 44gebroken vanwege de 45breuk der dochter mijns volks; ik ga in het 46zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen. |
| 44 Van hartzeer en innerlijke smart. Vgl. Ps. 51 op vers 19. |
| Ps. 51:19 (kt.) De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten. |
| 45 Zie Jer. 4 op vers 6. |
| Jer. 4:6 (kt.) Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
| 46 Als de rouwdragenden. Zie Ps. 35 op vers 14. |
| Ps. 35:14 (kt.) Ik ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijn moeder treurt. |
|
22 Is er geen n47balsem in Gilead? Is er geen 48heelmeester aldaar? Want waarom is de 49gezondheid der dochter mijns volks niet 50gerezen? |
| n Gen. 37:25. Jer. 46:11; 51:8. |
| Gen. 37:25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Jer. 46:11 Ga henen op naar Gilead, en haal balsem, gij jonkvrouw, dochter van Egypte; tevergeefs vermenigvuldigt gij de medicijnen, er is geen heling voor u. Jer. 51:8 Schielijk is Babel gevallen en verbroken; huilt over haar, neemt balsem tot haar pijn, misschien zal zij genezen worden. |
| 47 Zie Gen. 37:25. Jer. 46:11. Gelijk er menigte van kostelijke specerijen en kruiden in Gilead geweest is, zodat men ze ook vandaar in andere landen placht te vervoeren, zo schijnt het dat er ook kloeke medicijnmeesters of chirurgijns geweest zijn. Maar deze manieren van spreken duiden sommigen klagenderwijze op de verachting der geestelijke middelen waardoor zij deze ellenden zouden moeten ontgaan, te weten de ware bekering en navolging van den raad der getrouwe profeten. Anderen verstaan het als een bespotting der ijdele remedies, door dewelke het volk tevergeefs dit kwaad poogde te ontgaan; beide in een goeden zin, maar op het eerste past hier zeer wel het begin van het volgende hoofdstuk. |
| Gen. 37:25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Jer. 46:11 Ga henen op naar Gilead, en haal balsem, gij jonkvrouw, dochter van Egypte; tevergeefs vermenigvuldigt gij de medicijnen, er is geen heling voor u. |
| 48 Chirurgijn of medicijnmeester. |
| 49 Of: heling. |
| 50 Of: waarom heeft zij niet toegenomen, dat is, waarom is mijn volk niet gezond geworden, of geheeld, verbeterd? Zie dezelfde manier van spreken 2 Kron. 24:13. Neh. 4:7. Jer. 30:13, 17 met de aantt. |
| 2 Kron. 24:13 Zo deden de verzorgers van het werk, dat de betering des werks door hun hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijn gestaltenis en maakten het vast. Neh. 4:7 En het geschiedde als Sanballat en Tobía en de Arabieren en de Ammonieten en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer; Jer. 30:13 Er is niemand die uw zaak oordeelt aangaande het gezwel; gij hebt geen heelpleisters. Jer. 30:17 Want Ik zal u de gezondheid doen rijzen, en u van uw plagen genezen, spreekt de HEERE; omdat zij u noemen: De verdrevene. Het is Sion, zeggen zij, niemand vraagt naar haar. |