Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Klacht over den gruwelijken toestand van Jeruzalem en Juda; als, dat er geen vromen onder kleinen noch groten meer te vinden waren, vss. 1, 4, 5. Dat allerlei grove zonden onder hen in zwang waren, als vals en huichelachtig zweren, 2. Hardnekkigheid en verstoktheid, 3, 21, 22, 23, 24. Afgoderij, 7, 19. Overspel en hoererij, 7, 8. Verachting van Gods Woord en Zijn profeten, 11, 12, 13. Rijkdom door boze diefse praktijken, 26, 27. Onrecht in het gericht, 28. Overhand der valse profeten en kwade priesters, 31. Om welk alles God hen moet en zal straffen door de Chaldeeën, 9, 14, 15, enz. Zonder nochtans hen gans te verdelgen, 10, 18. |
Is er één die recht doet? |
1 GAAT om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er één is die recht doet, die 1waarheid zoekt; zo zal Ik 2haar genadig zijn. |
| 1 Of: trouw, geloof. De Heere wil zeggen, dat het overal vol huichelaars was. |
| 2 Of: vergeven, dat is, Ik zal de ganse stad Jeruzalem verschonen en sparen om des vromen mans wil. Vgl. Gen. 18:24, enz. |
| Gen. 18:24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen om de vijftig rechtvaardigen die binnen haar zijn? |
|
2 En of zij al 3zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft; zo zweren zij 4toch valselijk. |
| 3 Wanneer zij somtijds bij Mijn Naam zweren tot een dekmantel van hun afgodisch zweren, waarvan vers 7. |
| vers 7 Hoe zou Ik over zulks u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis. |
| 4 Of: voorzeker, alzo. Anders: daarom, te weten omdat zij geen recht noch trouw of waarheid zoeken. |
|
3 O HEERE, 5zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen a6geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de btucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten 7harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. |
| 5 Dat is, het is zonder twijfel waarachtig, dat Gij acht neemt op geloof en waarheid, zonder dewelke Gij allen uiterlijken schijn als louter huichelwerk haat. |
| a Jes. 1:5; 9:12. Jer. 2:30. |
| Jes. 1:5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd is krank en het ganse hart is mat. Jes. 9:12 Want dit volk keert zich niet tot Dien Die het slaat, en den HEERE der heirscharen zoeken zij niet. Jer. 2:30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw. |
| 6 Dat is, geplaagd op verscheidene wijzen en tot verscheidene tijden, verterende een groot deel van hen, als volgt, doch zij zijn daardoor niet gebeterd, maar even verstokt gebleven. |
| b Jer. 2:30. |
| Jer. 2:30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw. |
| 7 Zodat zij gans onbeschaamd zijn. Vgl. Jer. 3:3. |
| Jer. 3:3 Daarom zijn de regendroppelen ingehouden en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden. |
|
4 Doch ik 8zeide: Zekerlijk, dezen zijn 9arm; zij handelen zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht huns Gods, niet weten. |
| 8 Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht. |
| 9 Een slechte arme hoop, geringe en gemene onverstandige lieden. |
|
5 10Ik zal gaan tot de groten en met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar zij hadden tezamen het 11juk verbroken en de banden verscheurd. |
| 10 Hebr. Ik zal mij gaan, naar de Hebreeuwse manier van spreken. |
| 11 Vgl. Ps. 2 op vers 3. |
| Ps. 2:3 (kt.) Laat ons Hun banden verscheuren en Hun touwen van ons werpen. |
|
6 Daarom 12heeft hen een cleeuw uit het woud verslagen, een wolf 13der wildernissen zal hen verwoesten, een luipaard waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat, zal 14verscheurd worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden. |
| 12 Dat is, zal hen, enz. Profetischerwijze gesproken van den toekomstigen overval der Babyloniërs. |
| c Jer. 4:7. |
| Jer. 4:7 De leeuw is opgekomen uit zijn haag en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om uw land te stellen in verwoesting; uw steden zullen verstoord worden, dat er niemand in wone. |
| 13 Of: der avonden. |
| 14 Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 50 op vers 22. |
| Ps. 50:22 (kt.) Verstaat dit toch, gij God vergetenden; opdat Ik niet verscheure, en niemand redde. |
|
7 Hoe zou Ik over zulks 15u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis. |
| 15 Jeruzalem. |
|
8 Als welgevoederde hengsten dzijn zij vroeg op; zij 16hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw. |
| d Ez. 22:11. |
| Ez. 22:11 Daartoe heeft de een gruwel gedaan met zijns naasten huisvrouw, en een ander heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijn zuster, zijns vaders dochter, verkracht. |
| 16 Of: hinniken, briesen van geilheid, als de moedwillige hengsten. Vgl. Jer. 13:27. |
| Jer. 13:27 Uw overspelen en uw hunkeringen, de schandelijkheid uws hoerdoms, op heuvelen, in het veld; Ik heb uw verfoeiselen gezien; wee u, Jeruzalem, zult gij niet rein worden? Hoelang nog na dezen? |
|
9 eZou Ik over die dingen geen 17bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? |
| e vers 29. Jer. 9:9. |
| vers 29 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? Jer. 9:9 Zou Ik hen om deze dingen niet bezoeken? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? |
| 17 Door straf. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
|
10 18Beklimt 19haar muren en verderft ze (doch maakt fgeen 20voleinding); doet haar 21spitsen weg, want zij 22zijn des HEEREN niet. |
| 18 Aanspraak aan de vijanden. |
| 19 Jeruzalems. |
| f Jer. 4:27. |
| Jer. 4:27 Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); |
| 20 Vgl. Jer. 4 op vers 27. |
| Jer. 4:27 (kt.) Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); |
| 21 Of: uitstekingen, tinnen, kantelen. Anders: planten, ranken, grondvesten. |
| 22 Te weten het volk of de muren en spitsen horen den Heere niet toe, Die Jeruzalem met al haar schone vestingen nu niet meer voor de Zijne kent, vanwege de boosheid der inwoners. |
|
11 Want het huis van Israël en het huis van Juda hebben 23gans gtrouwelooslijk tegen Mij gehandeld, spreekt de HEERE. |
| 23 Hebr. trouwelooslijk handelende, trouwelooslijk gehandeld. |
| g Jer. 3:20. |
| Jer. 3:20 Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls, spreekt de HEERE. |
|
12 Zij verloochenen den HEERE en zeggen: 24Hij is het niet, en ons hzal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger 25zien; |
| 24 Het is de Heere niet, door Wiens last de profeten ons alle kwaad dreigen. |
| h Jes. 28:15. |
| Jes. 28:15 Omdat gijlieden zegt: Wij hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen; want wij hebben de leugen ons tot een toevlucht gesteld en onder de valsheid hebben wij ons verborgen. |
| 25 Dat is, ondervinden. Zie Job 7 op vers 7. |
| Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
|
13 Ja, die 26profeten zullen tot 27wind worden, want het 28woord is niet bij hen; hunzelven zal 29zo geschieden. |
| 26 De ware profeten. Dit zijn nog de woorden van het volk. |
| 27 Hun profetieën zullen niet volbracht worden, daar zal niets van komen, het is maar wind. Vgl. Job 6 op vers 26. Micha 2:11. |
| Job 6:26 (kt.) Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn? Micha 2:11 Zo er iemand is die met wind omgaat en valselijk liegt, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank; dat is een profeet dezes volks. |
| 28 Zij hebben des Heeren woord niet, Hij spreekt zulks niet door hen. Vgl. 2 Kron. 36:16. |
| 2 Kron. 36:16 Maar zij spotten met de boden Gods en verachtten Zijn woorden, zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was. |
| 29 Wat zij ons dreigen, zal hunzelven overkomen. |
|
14 Daarom zegt de HEERE, de God der 30heirscharen, alzo: Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, Ik zal iMijn woorden in 31uw mond tot vuur 32maken en dit volk tot hout, en het zal hen verteren. |
| 30 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
| i Jer. 1:9. |
| Jer. 1:9 En de HEERE stak Zijn hand uit en roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond. |
| 31 Dit spreekt God tot Jeremia. |
| 32 Hebr. geven. Vgl. Jer. 1:9, 10, alwaar God ook Zijn eigen werk den profeet toeschrijft, omdat Hij het woord Zijns dienaars wilde bekrachtigen. Zie aldaar op vers 10. |
| Jer. 1:9 En de HEERE stak Zijn hand uit en roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond. Jer. 1:10 Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. vers 10 (kt.) Beklimt haar muren en verderft ze (doch maakt geen voleinding); doet haar spitsen weg, want zij zijn des HEEREN niet. |
|
15 Zie, Ik zal over ulieden een volk van k33verre brengen, o huis Israëls, spreekt de HEERE; het is een 34sterk volk, het is een 35zeer oud volk, een volk welks spraak gij niet zult kennen, en niet 36horen wat het spreken zal. |
| k Deut. 28:49. Jer. 1:15; 6:22. |
| Deut. 28:49 De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk welks spraak gij niet zult verstaan; Jer. 1:15 Want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen en zetten een iegelijk zijn troon voor de deur der poorten van Jeruzalem, en tegen al haar muren rondom en tegen alle steden van Juda. Jer. 6:22 Zo zegt de HEERE: Zie, er komt een volk uit het land van het noorden, en een grote natie zal opgewekt worden uit de zijden der aarde. |
| 33 Uit Babylonië. Zie Deut. 28:49. Jes. 5:26. |
| Deut. 28:49 De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk welks spraak gij niet zult verstaan; Jes. 5:26 Want Hij zal een banier opwerpen onder de heidenen van verre, en Hij zal hen herwaarts
sissen van het einde der aarde; en zie, haastelijk, snellijk zullen zij aankomen. |
| 34 Of: ruw, hard. |
| 35 Hebr. een volk van oudheid, eeuwigheid, of der eeuw, dat is, een machtig volk vanouds, van Nimrods tijd af. Zie Gen. 10:8, enz. Jer. 2 op vers 20. |
| Gen. 10:8 En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op aarde. Jer. 2:20 (kt.) Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
| 36 Dat is, verstaan. Zie Gen. 11 op vers 7. |
| Gen. 11:7 (kt.) Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. |
|
16 37Zijn pijlkoker is als een 38open graf; 39zij zijn altemaal helden. |
| 37 Van dit volk, waarvan in het voorgaande vers. |
| 38 Dat is, zij zullen met hun pijlen menigten van u doodschieten en in het graf brengen. |
| 39 De Babyloniërs. |
|
17 En 40het zal uw loogst en uw brood opeten, dat
41uw zonen en uw dochters zouden eten; het zal uw 42schapen en uw runderen opeten; het zal 43uw wijnstok en uw vijgenboom opeten; uw vaste steden, op dewelke gij vertrouwt, zal 44het arm maken door het zwaard. |
| 40 Dat vreemde volk. |
| l Lev. 26:16. Deut. 28:31, 33. |
| Lev. 26:16 Dit zal Ik u ook doen, dat Ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de ogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad tevergeefs zaaien en uw vijanden zullen dat opeten. Deut. 28:31 Uw os zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd worden en tot u niet wederkeren; uw kleinvee zal aan uw vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn. Deut. 28:33 De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn. |
| 41 Anders: zij zullen uw zonen en uw dochters opeten, dat is, verteren. Vgl. Jer. 8:16. |
| Jer. 8:16 Van Dan af wordt het gesnuif zijner paarden gehoord; het ganse land beeft van het geluid der briesingen zijner sterken; en zij komen daarheen, dat zij het land opeten en diens volheid, de stad en die daarin wonen. |
| 42 Uw klein- en grootvee. |
| 43 Dat is, de vrucht uwer wijnstokken en vijgenbomen. |
| 44 Het Babylonische krijgsvolk. |
|
18 Nochtans zal Ik ook in die dagen, spreekt de HEERE, mgeen 45voleinding met ulieden maken. |
| m Jer. 4:27. |
| Jer. 4:27 Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); |
| 45 Zie Jer. 4 op vers 27. |
| Jer. 4:27 (kt.) Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); |
|
19 En het zal geschieden wanneer gij zult zeggen: nWaarom heeft ons de HEERE onze God al deze dingen gedaan? dat gij tot hen 46zeggen zult: Gelijk als gijlieden Mij hebt verlaten en vreemde goden in uw land gediend, alzo zult gij de uitlandsen dienen, in een land dat uwe niet is. |
| n Jer. 16:10. |
| Jer. 16:10 En het zal geschieden als gij dit volk al deze woorden zult aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de HEERE al dit groot kwaad over ons, en welke is onze misdaad, en welke is onze zonde die wij tegen den HEERE onzen God gezondigd hebben? |
| 46 In Mijn Naam, met Mijn woorden, als blijkt uit het volgende. |
|
20 Verkondigt dit in het huis Jakobs, en laat het horen in Juda, zeggende: |
21 oHoort nu dit, gij dwaas en 47harteloos volk; die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet. |
| o Jes. 6:9. |
| Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. |
| 47 Dat is, dat geen verstand heeft; geen ogen noch oren der ziel om Gods Woord te betrachten en te gehoorzamen. Vgl. Jer. 6:10. |
| Jer. 6:10 Tot wien zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Zie, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; zie, het woord des HEEREN is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe. |
|
22 Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Ik, Die der zee het zand tot een ppaal gesteld heb met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. |
| p Job 38:10, 11. Ps. 33:7; 104:9. |
| Job 38:10 Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren; Job 38:11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven. Ps. 33:7 Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren. Ps. 104:9 Gij hebt een paal gesteld, die zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. |
|
23 Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan; |
24 En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE onzen God vrezen, Die den regen geeft, qzo 48vroegen regen als spaden regen, 49op zijn tijd; Die ons de 50weken, de gezette tijden van den oogst bewaart. |
| q Deut. 11:14. |
| Deut. 11:14 Zo zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt. |
| 48 Zie Deut. 11 op vers 14. |
| Deut. 11:14 (kt.) Zo zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt. |
| 49 Zie Ps. 1 op vers 3. |
| Ps. 1:3 (kt.) Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. |
| 50 Hierdoor verstaan sommigen elk zevende jaar, waarin zij het land moesten laten rusten en ongebouwd laten, in welke jaren God hun een bijzonderen zegen beloofd had. Zie Lev. 25:4, enz., 20, enz. Anders: de gezette of verordineerde weken van den oogst. Zie Lev. 26:5, 10. Anders: de eedzweringen der gezette tijden. |
| Lev. 25:4 Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. Lev. 25:20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? Zie, wij zullen niet zaaien en onze inkomst niet inzamelen; Lev. 26:5 En de dorstijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadens toe en zult zeker in uw land wonen. Lev. 26:10 En gij zult het oude dat verouderd is, eten; en het oude zult gij vanwege het nieuwe uitbrengen. |
|
25 Uw ongerechtigheden wenden 51die dingen af, en uw zonden weren dat goede van ulieden. |
| 51 Den zegen, in het voorgaande vermeld. |
|
26 Want onder Mijn volk worden goddelozen gevonden; 52eenieder van hen loert gelijk zich de vogelvangers 53schikken; zij zetten een 54verderfelijken strik, zij vangen de mensen. |
| 52 Hebr. hij loert, dat is, elkeen van hen. |
| 53 Die zich nederleggen, buigen, krommen en schikken om de vogels met alle behendigheid te vangen. Anders: gelijk de vogelvangers strikken zetten. |
| 54 Hebr. de verderving, of: iets dat verderft, dat is, dat de mensen vernielt. |
|
27 Gelijk een kouw vol is van gevogelte, alzo zijn hun huizen vol van bedrog; daarom zijn zij groot en 55rijk geworden. |
| 55 Dat is, vol van goed, dat zij met bedrog gewonnen hebben. |
|
28 rZij zijn 56vet, zij zijn glad, 57zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de srechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtszaak des wezen, nochtans zijn zij 58voorspoedig; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet. |
| r Deut. 32:15. |
| Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
| 56 Vgl. Deut. 32:15. |
| Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
| 57 Dat is, zij zijn erger in hun doen, dan zelfs de allerboosten plegen te wezen. Vgl. Jer. 2:33. Anders: zij overtreden met boze stukken. Hebr. zij gaan te boven of overtreffen de woorden, dingen, zaken of handelingen des of eens bozen. Of aldus: zij gaan door, door boze stukken, dat is, bedrijven allerlei boosheid stoutelijk. |
| Jer. 2:33 Wat maakt gij uw weg goed, daar gij boelering zoekt? Waarom gij ook de booste hoeren uw wegen geleerd hebt. |
| s Jes. 1:23. Zach. 7:10. |
| Jes. 1:23 Uw vorsten zijn afvalligen en metgezellen der dieven, eenieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na; den wees doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwe komt voor hen niet. Zach. 7:10 En verdrukt de weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad. |
| 58 Varen wel, worden rijk, vet en glad, als in het voorgaande gezegd is. |
|
29 tZou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? |
| t vers 9. Jer. 9:9. |
| vers 9 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? Jer. 9:9 Zou Ik hen om deze dingen niet bezoeken? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? |
|
30 Een schrikkelijke en 59afschuwelijke zaak geschiedt er in het land. |
| 59 Vgl. Jer. 18:13; 23:14. Hos. 6:10. |
| Jer. 18:13 Daarom, zo zegt de HEERE: Vraagt nu onder de heidenen; wie heeft alzulks gehoord? De jonkvrouw Israëls doet een zeer afschuwelijke zaak. Jer. 23:14 Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel en gaan om met valsheid, en sterken de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren een iegelijk van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als Sódom, en haar inwoners als Gomórra. Hos. 6:10 Ik zie een afschuwelijke zaak in het huis Israëls; aldaar is Efraïms hoererij, Israël is verontreinigd. |
|
31 De 60profeten profeteren v61valselijk en de priesters heersen door 62hun handen, en Mijn volk 63heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij ten 64einde van dien maken? |
| 60 Te weten de valse profeten. |
| v Jer. 14:18; 23:25, 26. Ez. 13:6. |
| Jer. 14:18 Zo ik uitga in het veld, ziedaar de verslagenen van het zwaard; en zo ik in de stad kome, ziedaar de kranken van honger. Ja, zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en weten niet. Jer. 23:25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd. Jer. 23:26 Hoelange? Is er dan een droom in het hart der profeten die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van huns harten bedriegerij; Ez. 13:6 Zij zien ijdelheid en leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De HEERE heeft gesproken, daar de HEERE hen niet gezonden heeft; en zij geven hoop van het woord te zullen bevestigen. |
| 61 Hebr. in of met valsheid of leugen. |
| 62 Dat is, door behulp en dienst der valse profeten; de een helpt en stijft den ander; of: zij heersen aan hun zijden. Anders: nemen in hun handen, te weten geschenken. |
| 63 Hebr. heeft het zo lief, bemint het zo. |
| 64 Hebr. in het achterste, laatste of uiterste van dien, of: van haar, te weten van Jeruzalem, of: des lands; dat is, hoe zult gij ten laatste hierover varen, als Ik zulks óf Jeruzalem óf het land zal tehuiszoeken? Vgl. Deut. 32:20. Anders: wat zoudt gij ten laatste wel doen? Wat grove gruwelen zoudt gij ten laatste niet bedrijven? |
| Deut. 32:20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is. |