Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie tegen de Moabieten, vanwege hun veelvoudige zonden, inzonderheid den ondraaglijken trots en de verachting van God en Zijn volk, met een bijgevoegde belofte. |
Profetie tegen Moab |
1 TEGEN1
aMoab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over 2Nebo, want zij 3is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
4stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. |
| 1 Of: Van Moab. Vgl. Jesaja 15; 16. Jer. 25:21; 27:3. Ez. 25:9. Amos 2:1. |
| Jesaja 15 DE last van Moab. Zekerlijk, in den nacht is Ar-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk, in den nacht is Kir-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid. Jesaja 16 ZENDT
de lammeren van den heerser des lands van Sela af naar de woestijn heen, tot den berg der dochter Sions. Jer. 25:21 Edom en Moab en den kinderen Ammons; Jer. 27:3 En zend ze tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus, en tot den koning van Sidon; door de hand der boden die te Jeruzalem tot Zedekía, den koning van Juda, komen. Ez. 25:9 Daarom, zie, Ik zal de zijde van Moab openen, van de steden af, van zijn steden die van zijn grenzen af zijn, het sieraad des lands, Beth-Jesimôth, Baäl-Meon, en tot Kirjatháïm toe; Amos 2:1 ALZO zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Moab, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat hij de beenderen des konings van Edom tot kalk verbrand heeft. |
| a Jer. 25:21; 27:3. |
| Jer. 25:21 Edom en Moab en den kinderen Ammons; Jer. 27:3 En zend ze tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus, en tot den koning van Sidon; door de hand der boden die te Jeruzalem tot Zedekía, den koning van Juda, komen. |
| 2 Deze stad en de volgende waren alle over de Jordaan in der Moabieten land gelegen. Zie Num. 32:34, enz. |
| Num. 32:34 En de kinderen van Gad bouwden Dibon en Atarôth en Aroër, |
| 3 Dat is, zal zekerlijk verstoord worden, alzo in het volgende. |
| 4 Dit duiden sommigen op Hesbon, gelegen op een groten hogen berg, waarop de Moabieten zich meest beroemden, als volgt, of een van de voornaamste forten. Anderen verstaan Bamoth, uit Jes. 15:2, en onder, vers 35; anderen den rotssteen Sela, uit vers 28. Sommigen houden het Hebreeuwse woord misgab in den tekst. |
| Jes. 15:2 Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. vers 35 En Ik zal in Moab doen ophouden, spreekt de HEERE, dien die op de hoogte offert en die aan zijn goden rookt. vers 28 Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif, die in de doorgangen van den mond eens hols nestelt. |
|
2 Moabs roem van 5Hesbon is er niet meer; 6zij hebben kwaad tegen haar 7gedacht, zeggende: Komt en laat ons haar uitroeien, dat zij geen 8volk meer zij; ook gij, o 9Madmen, zult nedergehouwen worden, het zwaard zal achter u heen gaan. |
| 5 Een koninklijke stad, Deut. 2:24, enz., van de kinderen Rubens herbouwd, Num. 32:37. Anders: Er is geen roem van Moab meer; te Hesbon hebben zij, enz. |
| Deut. 2:24 Maakt u op, reist heen en gaat over de beek Arnon; zie, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land in uw hand gegeven; begin te erven, en meng u met hen in den strijd. Num. 32:37 En de kinderen van Ruben bouwden Hesbon en Eleále, en Kirjatháïm, |
| 6 De vijanden hebben besloten Hesbon te vernielen. |
| 7 Dit wordt in het Hebreeuws vernuftiglijk gepast op het woord hesbon. Hebr. chesbon, dat is, gedachte, en chaschab is denken, beramen. Alzo wordt in het volgende op de stad Madmen gepast tiddommi. Madmena wordt Jes. 25:10 (alwaar ook van Moab gesproken wordt) genomen voor mest, drek, en het Hebreeuwse woord waarvan dit tiddommi komt, heet afgehouwen, nedergehouwen, uitgeroeid worden. |
| Jes. 25:10 Want de hand des HEEREN zal op dezen berg rusten; maar Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het stro verdorst wordt tot mest. |
| 8 Vgl. vers 42. Jer. 33:24. |
| vers 42 Want Moab zal verdelgd worden, dat hij geen volk zij, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE. Jer. 33:24 Hebt gij niet gezien wat dit volk spreekt, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hunlieder aangezicht. |
| 9 Zie van een ander Madmena Jes. 10:31. |
| Jes. 10:31 Madména vliedt weg, de inwoners van Gebim vluchten met hopen. |
|
3 Er is een stem des gekrijts van Horonáïm; verstoring en een grote 10breuk! |
| 10 Dat is, verwoesting, moord, enz. Zie Jer. 4 op vss. 6, 20. |
| Jer. 4:6 (kt.) Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. Jer. 4:20 (kt.) Breuk op breuk wordt er uitgeroepen, want het ganse land is verstoord; haastelijk zijn mijn tenten verstoord, mijn gordijnen in een ogenblik. |
|
4 Moab is 11verbroken; 12haar kleine kinderen hebben een gekrijt laten horen. |
| 11 Vgl. Jer. 17:18; 22:20, enz. |
| Jer. 17:18 Laat mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden; breng over hen den dag des kwaads en verbreek hen met een dubbele verbreking. Jer. 22:20 Klim op den Libanon en roep, en verhef uw stem op den Basan; roep ook van de veren; maar al uw liefhebbers zijn verbroken. |
| 12 In het vrouwelijk geslacht. In deze profetie wordt van Moab somtijds in het vrouwelijk, somtijds in het mannelijk geslacht gesproken; alzo in het volgende hoofdstuk van Ammon, Edom, enz., en voorts van Babel, Medië, enz. Somtijds kan er gezien worden op het land, somtijds op het volk; ook wordt het Hebreeuwse woord, dat land of aarde betekent, in beiderlei geslachten gebruikt, doch meest in het vrouwelijk. Vgl. Jer. 51 op vers 28. |
| Jer. 51:28 (kt.) Heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van Medië, haar landvoogden en al haar overheden, ja, het ganse land harer heerschappij. |
|
5 Want in den opgang van Luhith zal bgeween bij geween opgaan, want in den afgang van 13Horonáïm hebben Moabs wederpartijders een 14jammergeschrei gehoord. |
| b Jes. 15:5. |
| Jes. 15:5 Mijn hart schreeuwt over Moab, haar grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonáïm verwekken zij een jammergeschrei. |
| 13 Waar men van Luhith afgaat naar Horonaïm, gelegen in de laagte, dicht bij Luhith. |
| 14 Hebr. geschrei ener breuk, of der verbreking, dat is, een moord- of jammergeschrei der Moabieten, roepende tot elkander als volgt. Alzo Jes. 15:5. Anders: de vijanden die inbreuk riepen, heeft men gehoord. |
| Jes. 15:5 Mijn hart schreeuwt over Moab, haar grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonáïm verwekken zij een jammergeschrei. |
|
6 Vlucht, redt ulieder 15ziel; en wordt als de c16heide in de woestijn. |
| 15 Dat is, behoudt uzelven, als men zegt, of uw personen. |
| c Jer. 17:6. |
| Jer. 17:6 Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in
dorre plaatsen in de woestijn, in
zout en onbewoond land. |
| 16 Zo dor, woest, bloot en eenzaam als de heide of een tamarisk-struik in de wildernis. Zie Jer. 17 op vers 6. Hebr. Aroër, dat ook wel past op de stad Aroër, waarvan vers 19. |
| Jer. 17:6 (kt.) Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in
dorre plaatsen in de woestijn, in
zout en onbewoond land. vers 19 Sta aan den weg en zie toe, gij inwoneres van Aroër; vraag den vluchtenden man en de ontkomen vrouw; zeg: Wat is er geschied? |
|
7 Want om uw vertrouwen op uw 17werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en 18Kamos zal henen uitgaan 19in gevangenis, 20zijn dpriesters en zijn vorsten tezamen. |
| 17 Alzo gebruiken wij ook het woord werken voor allerlei gebouwen, dienende tot vestingen; waarop Moab, als bewonende meestendeels een plat en effen land, zeer schijnt toegelegd te hebben, en daarop tegen allen aanval vertrouwt, als hier staat. |
| 18 Hebr. Chemosch, de afgod der Moabieten; zie Num. 21:29; alsook der Ammonieten, Richt. 11:24. |
| Num. 21:29 Wee u, Moab, gij volk van Kamos zijt verloren; hij heeft zijn zonen die ontliepen, en zijn dochters, in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. Richt. 11:24 Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven dien de HEERE onze God voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft. |
| 19 Of: onder de gevangenen, of die gevankelijk worden weggevoerd. Alzo vers 11. Vgl. Jes. 46:2 met de aant. |
| vers 11 Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest, en hij heeft op zijn heffe stilgelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd. Jes. 46:2 Tezamen zijn zij nedergebogen, zij zijn gekromd, zij hebben den last niet kunnen redden, maar zij zelven zijn in de gevangenis gegaan. |
| 20 Zijn, te weten van den afgod Kamos, dat is, die dezen afgod eerden en aanhingen als hun heer en koning, dien zijn vorsten ook worden bijgevoegd. Alzo Jer. 49:3. Vgl. Ez. 43:7. Hos. 10:5. |
| Jer. 49:3 Huil, o Hesbon, want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en loopt om bij de tuinen; want Malcam zal wandelen in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. Ez. 43:7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; Hos. 10:5 De inwoners van Samaría zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim (die zich over hetzelve verheugden), over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren. |
| d Jer. 49:3. |
| Jer. 49:3 Huil, o Hesbon, want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en loopt om bij de tuinen; want Malcam zal wandelen in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. |
|
8 Want de 21verstoorder zal komen over elke stad, dat niet één stad ontkomen zal; en het dal zal verderven en het 22effen veld verdelgd worden; want de HEERE heeft het gezegd. |
| 21 De koning van Babel. |
| 22 Of: platteland. |
|
9 23Geeft Moab vederen, want al vliegende zal zij uitgaan; en haar steden zullen ter verwoesting worden, dat niemand in dezelve wone. |
| 23 Spottenderwijze gesproken. In plaats van tegenweer te doen (wil de profeet zeggen), zullen zij in alle snelheid zoeken te ontvlieden, als een vogel. |
|
10 Vervloekt zij, die des 24HEEREN werk 25bedrieglijk doet; ja, vervloekt zij, die zijn zwaard van het 26bloed onthoudt. |
| 24 Te weten de uitroeiing der Moabieten, den Babyloniërs van God opgelegd en bevolen. |
| 25 Hebr. met bedrog, dat is, tragelijk, zodat hij zijns meesters last niet voldoet. Vgl. Spr. 10 op vers 4; 12:24, 27. |
| Spr. 10:4 (kt.) Die met een bedrieglijke hand werkt, wordt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk. Spr. 12:24 De hand der vlijtigen zal heersen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. Spr. 12:27 Een bedrieger zal zijn jachtvang niet braden, maar het kostelijk goed des mensen is des vlijtigen. |
| 26 Der Moabieten, dat hij datzelve door het zwaard niet zou vergieten. Vgl. Jer. 47:6, 7. |
| Jer. 47:6 O wee, gij zwaard des HEEREN, hoelang zult gij niet stilhouden? Vaar in uw schede, rust en wees stil. Jer. 47:7 Hoe zoudt gij stilhouden? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; tegen Askelon en tegen de zeehaven, aldaar heeft Hij het besteld. |
|
11 Moab is van zijn jeugd aan 27gerust geweest, en hij heeft op zijn e28heffe stilgelegen, en is van vat in vat niet 29geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem 30gebleven en zijn reuk niet veranderd. |
| 27 Dat is, zeker en zorgeloos, levende op zijn gemak en in weelde (vgl. Amos 6:1), niet vrezende voor enigen overlast. Vgl. Spr. 1:32, 33 en Jer. 46:27, alwaar het volk Gods een andere gerustheid beloofd wordt. |
| Amos 6:1 WEE den gerusten te Sion en den zekeren op den berg van Samaría, die de voornaamsten zijn van de eerstelingen der volken, en tot dewelke die van het huis Israëls komen. Spr. 1:32 Want de afkering der slechten zal hen doden, en de voorspoed der zotten zal hen verderven. Spr. 1:33 Maar die naar Mij hoort, zal zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreze des kwaads. Jer. 46:27 Maar gij, Mijn knecht Jakob, vrees niet, en ontzet u niet, o Israël; want zie, Ik zal u verlossen uit verre landen, en uw zaad uit het land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en niemand zal hem
verschrikken. |
| e Zef. 1:12. |
| Zef. 1:12 En het zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over de mannen die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: De HEERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad. |
| 28 Of: droesem, moer. |
| 29 Dat is, niet afgelaten, afgestoken van het ene vat in het andere. Een gelijkenis van den wijn genomen. De zin is, dat Moab van den beginne af in zijn land gebleven zijnde, rijk en weelderig, machtig en trots geworden is, als de volgende woorden verklaren. |
| 30 Hebr. gestaan. |
|
12 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik hem 31vreemde gasten zal toeschikken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren, en zijn vaten ledigen en hunlieder 32flessen in stukken 33slaan. |
| 31 Of: omlopers, wandelaars, die hem zullen doen omlopen en zwerven in vreemde landen. Vgl. Jer. 2:20 met de aant. |
| Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
| 32 Versta wijnflessen. Zie Jer. 13:12. |
| Jer. 13:12 Daarom, zeg dit woord tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel dat alle flessen met wijn gevuld zullen worden? |
| 33 Of: strooien. Zie Richt. 7 op vers 19. |
| Richt. 7:19 (kt.) Alzo kwam Gídeon en honderd mannen die met hem waren, in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwake, als zij maar even de wachters gesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken die in hun hand waren, in stukken. |
|
13 En Moab zal beschaamd worden vanwege 34Kamos, gelijk als het huis Israëls beschaamd is geworden vanwege 35Bethel, 36fhunlieder vertrouwen. |
| 34 Zie vers 7. |
| vers 7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. |
| 35 Dat is, over het afgodische gouden kalf van Bethel en de afgoderij die zij daarmede bedreven. Zie 1 Kon. 12:28, 29, enz. |
| 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. 1 Kon. 12:29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. |
| 36 Dat is, waarop zij hun vertrouwen stelden. |
| f 1 Kon. 12:29. |
| 1 Kon. 12:29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. |
|
14 Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden, en 37dappere mannen ten strijde? |
| 37 Hebr. mannen der dapperheid of kloekheid. |
|
15 Moab 38is verstoord en uit
39zijn steden 40opgegaan, en de keur zijner jongelingen is ter 41slachting afgegaan, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen. |
| 38 Dat is, daar toch Moab haast moet verstoord worden; en zo in het volgende. |
| 39 Hebr. haar. Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) Moab is verbroken; haar kleine kinderen hebben een gekrijt laten horen. |
| 40 Dat is, opgebroken, weggetogen. Anders: haar steden zijn in rook opgegaan, dat is, brand. Of: de verstoorder heeft haar steden beklommen. |
| 41 Om geslacht te worden. Vgl. Jer. 50:27. |
| Jer. 50:27 Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking. |
|
16 Moabs 42verderf is nabij om te komen, en zijn 43kwaad haast zeer. |
| 42 Als Jer. 46:21. |
| Jer. 46:21 Zelfs haar gehuurden in haar midden zijn als gemeste kalveren; maar die hebben zich ook gewend, zij zijn tezamen gevlucht, zij hebben niet gestaan; want de dag huns verderfs is over hen gekomen, de tijd hunner bezoeking. |
| 43 Der straf, dat is, ondergang. |
|
17 Beklaagt hem, allen gij die rondom hem zijt, en allen die zijn 44naam kent; zegt: Hoe is 45de sterke staf, de sierlijke stok verbroken! |
| 44 Die weet hoe beroemd en vermaard hij geweest is. Zie Gen. 6 op vers 4. |
| Gen. 6:4 (kt.) In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
| 45 Hebr. de staf der sterkte, stok der sierlijkheid of des sieraads, dat is, dat machtige en magnifieke volk of koninkrijk. |
|
18 Daal neder uit uw heerlijkheid, en woon in 46dorst, gij 47inwoneres, gij dochter van 48Dibon; want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen, hij heeft uw vestingen verdorven. |
| 46 Dat is, in dorre plaatsen, in gebrek van alles. |
| 47 Vgl. Jer. 46:19 met de aant. |
| Jer. 46:19 Maak voor u gereedschap der gevankelijke wegvoering, gij inwoneres, gij dochter van Egypte; want Nof zal ter verwoesting worden en zal verbrand worden, dat er niemand in wone. |
| 48 Ook een stad der Moabieten, gelegen op een berg. Zie Jes. 15 op vers 2. |
| Jes. 15:2 (kt.) Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. |
|
19 Sta aan den weg en zie toe, gij inwoneres van 49Aroër; vraag den vluchtenden man en de ontkomen vrouw; zeg: 50Wat is er geschied? |
| 49 Gelegen aan de beek Arnon, Deut. 2:36. |
| Deut. 2:36 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te hoog was; de HEERE onze God gaf dat alles voor ons aangezicht. |
| 50 Omdat gij dus verbaasd vlucht? Een levendige beschrijving van hetgeen in zulken tijd omgaat en aldaar geschieden zou. |
|
20 Moab is beschaamd, want 51hij is 52verslagen; ghuilt en krijt; verkondigt te 53Arnon dat Moab verstoord is. |
| 51 Hebr. zij. |
| 52 Of: verschrikt, ontzet. |
| g Jes. 16:7. |
| Jes. 16:7 Daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen; over de fundamenten van Kir-Haréseth zult gijlieden zuchten, gewisselijk, zij zijn gebroken. |
| 53 Een stad gelegen aan het gebergte waar de oorsprong der beide beken van Arnon was, hebbende denzelfden naam. |
|
21 En het 54oordeel is gekomen over het 55vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefáäth, |
| 54 Dat is, de straf. Zie Deut. 19 op vers 6. Spr. 19 op vers 29. Alzo vers 47. |
| Deut. 19:6 (kt.) Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren. Spr. 19:29 (kt.) Gerichten zijn voor de spotters bereid, en slagen voor den rug der zotten. vers 47 Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe is Moabs oordeel. |
| 55 Dat is, platteland; zulk een contreie was in Moab, alzo genoemd; de volgende namen zijn alle namen van steden der Moabieten; men houdt dat de Moabieten dezelve alle, óf met geweld, óf met consent van den koning van Assyrië weder hebben ingenomen, nadat de tien stammen in Assyrië waren weggevoerd; want zij bij Davids tijd ten onder gebracht zijnde (2 Sam. 8:2), en daarna rebellerende, waren weder overheerd door Joram, enz., 2 Kon. 3:4, enz. |
| 2 Sam. 8:2 Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. 2 Kon. 3:4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. |
|
22 En over Dibon, en over Nebo, en over Beth-Diblatháïm, |
23 En over Kirjatháïm, en over Beth-Gamul, en over Beth-Meon, |
24 En over Keriôth, en over 56Bozra; ja, over alle steden van Moabs land, die verre en die nabij zijn. |
| 56 Niet der Edomieten (als Jer. 49:13 en elders dikwijls), maar der Moabieten. Sommigen houden het voor Bezer, Joz. 21:36. |
| Jer. 49:13 Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige woestheden. Joz. 21:36 En van den stam van Ruben: Bezer en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden, |
|
25 Moabs 57hoorn is afgesneden en zijn 58arm verbroken, spreekt de HEERE. |
| 57 Zie Deut. 33 op vers 17, en in het bijzonder Ps. 75:11. |
| Deut. 33:17 (kt.) Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. Ps. 75:11 En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. |
| 58 Zie Job 22 op vers 8, en in het bijzonder Ps. 37:17. |
| Job 22:8 (kt.) Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin. Ps. 37:17 Want de armen der goddelozen zullen verbroken worden, maar de HEERE ondersteunt de rechtvaardigen. |
|
26 Maakt hem 59dronken, omdat hij zich 60groot gemaakt heeft tegen den HEERE; zo zal Moab met de handen
61klappen in zijn uitspuwsel, en hij zelf zal ook ter 62belaching zijn. |
| 59 Gij Babyloniërs, te weten uit den beker van Gods toorn. Zie Jes. 63:6. Jer. 25:15, 16. |
| Jes. 63:6 En Ik heb de volken vertreden in Mijn toorn en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid, en Ik heb hun kracht ter aarde doen nederdalen. Jer. 25:15 Want alzo heeft de HEERE, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke Ik u zend; Jer. 25:16 Dat zij drinken en beven en dol worden, vanwege het zwaard dat Ik onder hen zal zenden. |
| 60 Tegen God en Zijn volk met woorden en werken zich trots gedragen heeft. Vgl. Ps. 35:26, 27 met de aant. en onder, vers 42. |
| Ps. 35:26 Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. Ps. 35:27 Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die lust hebben tot mijn gerechtigheid, en laat hen geduriglijk zeggen: Grootgemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den vrede Zijns knechts. vers 42 Want Moab zal verdelgd worden, dat hij geen volk zij, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE. |
| 61 Als onzinnige dronkaards, die ter aarde nederstortende met de handen klappen en plonzen in hun eigen uitspuwsel. Anders: zich omwentelen. |
| 62 Gelijk hij tevoren Gods volk placht te belachen, als volgt. |
|
27 Want is u niet Israël ter
63belaching geweest? Was hij onder de 64dieven gevonden, dat gij u zo
65bewoogt van den tijd af dat uw woorden van hem waren? |
| 63 Ja, vrijelijk, wil de Heere zeggen. Versta: als Israël werd gestraft en gevankelijk weggevoerd. |
| 64 Op de daad van een diefstal ontdekt en betrapt, dien men placht te bespotten? Zie Job 30:5. Jer. 2:26. |
| Job 30:5 Zij werden uit het midden uitgedreven (men jouwde over hen als over een dief); Jer. 2:26 Gelijk een dief beschaamd wordt wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israëls beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten en hun priesters en hun profeten; |
| 65 Of: schuddet van vreugde, als gij van hem redenen hieldt, spottende met zijn ellenden, gelijk Edom met Juda. |
|
28 Verlaat de steden en woont in de 66steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif, die in de 67doorgangen van den mond eens hols nestelt. |
| 66 Dit houden sommigen voor een fort gelegen in het zuideinde aan de woestijn van Moab, die ook vermeld is Jes. 16:1, en gemeend boven, vers 1. Anderen nemen het in het gemeen van steenrotsen of klippen. |
| Jes. 16:1 ZENDT
de lammeren van den heerser des lands van Sela af naar de woestijn heen, tot den berg der dochter Sions. vers 1 TEGEN
Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. |
| 67 Dat is, aan de zijden, in de kloven, spleten, gaten. |
|
29 68Wij hebben Moabs hhovaardij gehoord (hij is zeer hovaardig), zijn trotsheid en zijn hovaardij, en zijn hoogmoed en zijns harten hoogheid. |
| 68 Vgl. Jes. 16:6, 7. |
| Jes. 16:6 Wij hebben gehoord de hovaardij van Moab, hij is zeer hovaardig; zijn hoogmoed en zijn hovaardij en zijn verbolgenheid zijn alzo zijn grendels niet. Jes. 16:7 Daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen; over de fundamenten van Kir-Haréseth zult gijlieden zuchten, gewisselijk, zij zijn gebroken. |
| h Jes. 16:6. |
| Jes. 16:6 Wij hebben gehoord de hovaardij van Moab, hij is zeer hovaardig; zijn hoogmoed en zijn hovaardij en zijn verbolgenheid zijn alzo zijn grendels niet. |
|
30 Ik ken zijn 69verbolgenheid, spreekt de HEERE, 70maar niet alzo; zijn 71grendels doen het zo niet. |
| 69 Of: oplopenden, overlopenden toorn. |
| 70 Vgl. Jes. 16:6. Zulke manier van spreken gebruikt men ook in onze taal van iemand die met al zijn voornemen vermetellijk meent door te dringen: Zo niet, hij zal er zo niet mede door, het laat zich zo niet doen, leugens willen het hem niet doen, enz. Anders (omdat de Hebreeuwse woordjes ken en baddim ook andere betekenis toelaten) aldus: maar daar is geen vastigheid, zijn grendels (waarop hij zich verliet) maken geen vastigheid. Beide in een goeden zin, te weten dat Moab met al zijn pracht en ijdelen troost bedrogen zal uitkomen. |
| Jes. 16:6 Wij hebben gehoord de hovaardij van Moab, hij is zeer hovaardig; zijn hoogmoed en zijn hovaardij en zijn verbolgenheid zijn alzo zijn grendels niet. |
| 71 Dat is, zijn ijdele vergeefse raadslagen, al zijn ingebeeld toeverzicht. Vgl. Ps. 7:15. |
| Ps. 7:15 Zie, hij is in arbeid van ongerechtigheid en is zwanger van moeite, hij zal leugen baren. |
|
31 Daarom zal ik over Moab huilen, ja, om gans Moab zal ik krijten; over de lieden van 72Kir-Héres 73zal men zuchten. |
| 72 Sommigen houden dit voor een anderen stadsnaam in Moab, alzo genoemd omdat zij een tichelstenen muur had. Vgl. Jes. 16:7, 11. |
| Jes. 16:7 Daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen; over de fundamenten van Kir-Haréseth zult gijlieden zuchten, gewisselijk, zij zijn gebroken. Jes. 16:11 Daarom rommelt mijn ingewand over Moab, als een harp, en mijn binnenste over Kir-Héres. |
| 73 Of: mompelen, binnensmonds spreken, piepen; gelijk men wel doet in een onverwacht ongeval, droefenis, verwondering, enz. Anders: zal mijn hart zuchten. |
|
32 74Boven het geween van Jáëzer zal ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw 75wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jáëzers zee; maar de 76verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst; |
| 74 Dat is, nog meer dan Jesaja geweend heeft over Jaëzer. Zie Jes. 16:9. Anders: Uit of met het geween van Jaëzer, dat is, gelijk Jesaja gedaan heeft, ik zal mijn geween uit het zijne nemen, mij nevens hem daarin voegen, enz. |
| Jes. 16:9 Daarom beween ik, in de wening over Jáëzer, den wijnstok van Sibma, ik maak u doornat met mijn tranen, o Hesbon en Eleále; want het vreugdegeschrei over uw zomervruchten en over uw oogst is gevallen; |
| 75 Of: jonge scheuten, loten, planten, gelijk men met edele wijnstokken pleegt te doen. Aldus spreekt de profeet omdat in de contreie der stad Sibma vele schone wijngaarden waren, en niet ver vandaar lag Jaëzer aan de beek Arnon, die vandaar voortliep door de zee, dat is, het meer, van Jaëzer, tussen Jaëzer en Aroër. En over dit meer in het noordoosten stellen sommigen ook vele wijnbergen, welker planten van Sibma derwaarts mogen overgebracht zijn, of anderszins het land uitgevoerd. |
| 76 De Babyloniër. |
|
33 Zodat de iblijdschap en verheuging uit het 77vruchtbare veld, namelijk uit Moabs land, 78weggenomen is; want Ik 79heb den wijn doen ophouden uit de 80kuipen, men zal geen druiven treden met 81vreugdegeschrei; het vreugdegeschrei zal geen 82vreugdegeschrei zijn. |
| i Jes. 16:10. |
| Jes. 16:10 Alzo dat de blijdschap en vrolijkheid weggenomen is van het vruchtbare veld, en in de wijngaarden wordt niet gezongen noch enig gejuich gemaakt; de druiventreder treedt geen wijn uit in de wijnbakken; Ik heb het vreugdegeschrei doen ophouden. |
| 77 Hebr. karmel. Zie Jer. 2 op vers 7. |
| Jer. 2:7 (kt.) En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land en steldet Mijn erfenis tot een gruwel. |
| 78 Hebr. verzameld. Zie Ps. 26 op vers 9. |
| Ps. 26:9 (kt.) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
| 79 Dat is, Ik zal maken dat er geen wijn is. Dit zijn Gods woorden. |
| 80 Of: wijnbakken. Zie Joël 3 op vers 13. |
| Joël 3:13 (kt.) Slaat de sikkel aan, want de oogst is rijp geworden; komt aan, daalt henen af, want de pers is vol en de perskuipen lopen over; want hunlieder boosheid is groot. |
| 81 Hebr. hedad. Zie Jer. 25 op vers 30. |
| Jer. 25:30 (kt.) Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren; en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit de hoogte en Zijn stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede; Hij zal een vreugdegeschrei, als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. |
| 82 Maar veeleer een moordgeschrei gelijk. |
|
34 Vanwege Hesbons gekrijt tot Eleále toe, tot Jahaz toe, hebben zij hun stem 83verheven, van kZoar tot aan Horonáïm, die 84driejarige vaars; want ook de wateren van 85Nimrim zullen tot verwoestingen worden. |
| 83 Hebr. gegeven. |
| k Jes. 15:5, 6. |
| Jes. 15:5 Mijn hart schreeuwt over Moab, haar grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonáïm verwekken zij een jammergeschrei. Jes. 15:6 Want de wateren van Nimrim zullen enkel verwoesting wezen, want het gras is verdord, het tedere gras is vergaan, er is geen groente. |
| 84 Welker stads inwoners zo lijvig, vet, dartel en weelderig zijn als een jonge gladde driejarige vaars. Vgl. Jes. 15:5. Jer. 46:20. |
| Jes. 15:5 Mijn hart schreeuwt over Moab, haar grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonáïm verwekken zij een jammergeschrei. Jer. 46:20 Egypte is een zeer schone vaars; de slachter komt, hij komt van het noorden. |
| 85 Zie Jes. 15:6. Enigen stellen de stad Nimrim met deze wateren bij de Dode Zee, tussen de beek Arnon en de beek Zered, in het zuideinde van Moab. Vgl. ook Num. 32:3, 36. Joz. 13:27. |
| Jes. 15:6 Want de wateren van Nimrim zullen enkel verwoesting wezen, want het gras is verdord, het tedere gras is vergaan, er is geen groente. Num. 32:3 Atarôth en Dibon en Jáëzer en Nimra en Hesbon en Eleále, en Schebam en Nebo en Behon, Num. 32:36 En Beth-Nimra en Beth-Háran, vaste steden en schaapskooien. Joz. 13:27 En in het dal: Beth-Háram, en Beth-Nimra, en Sukkôth, en Zafon, wat overig was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en derzelver landpale, tot aan het einde der Zee Cinnéreth, over de Jordaan, tegen het oosten. |
|
35 En Ik zal in Moab 86doen ophouden, spreekt de HEERE, dien die op de 87hoogte offert en die aan zijn goden rookt. |
| 86 Dat is, maken dat zij er niet meer zijn. |
| 87 De afgodische tempel van Baäl-Peor was op een hogen berg, aan welks voet de stad Bamoth-Baäl lag, dat is, Baäls hoogten. |
|
36 Daarom zal mijn hart over Moab getier maken als 88de fluiten; ook zal mijn hart over de lieden van Kir-Héres getier maken als de fluiten; 89omdat het 90overschot dat
91hij gemaakt had, verloren 92is. |
| 88 Of: pijpen, waarop men klaagliederen speelde. |
| 89 Alzo worden de Hebreeuwse woordjes elders ook bekwamelijk genomen voor omdat of dewijl. Zie Gen. 38:26. Num. 10:31; 14:43. Ps. 42:7. Zie ook Ps. 45 op vss. 3, 8. |
| Gen. 38:26 En Juda kende ze en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer. Num. 10:31 En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot ogen zijn. Num. 14:43 Want de Amalekieten en de Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want omdat gij u afgekeerd hebt van den HEERE, zo zal de HEERE met u niet zijn. Ps. 42:7 O mijn God, mijn ziel buigt zich neder in mij; daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en Hermonim, uit het klein gebergte. Ps. 45:3 (kt.) Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid. Ps. 45:8 (kt.) Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie boven Uw medegenoten. |
| 90 Of: overvloed, te weten van allerlei rijkdom dien hij verkregen had. |
| 91 Namelijk Moab. |
| 92 Hebr. verloren zijn, te weten de overvloediglijk verkregen of overvloeiende goederen, dat in den zin dezer woorden is ingesloten. |
|
37 Want 93alle lhoofden zijn kaal en alle baarden afgekort; op alle handen zijn minsnijdingen, en op de lendenen is een zak. |
| 93 Hebr. alle hoofd is kaalheid. Insgelijks baard, enz. Dit waren alle tekenen van rouw en hartenleed. Zie Gen. 37 op vers 34. Jer. 16 op vers 6. |
| Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. Jer. 16:6 (kt.) Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
| l Jes. 15:2, 3. |
| Jes. 15:2 Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. Jes. 15:3 Op haar wijken hebben zij zakken aangegord; op haar daken en op haar straten huilen zij altemaal, afgaande met geween. |
| m Jer. 47:5. |
| Jer. 47:5 Kaalheid is op Gaza gekomen; Askelon is uitgeroeid, met het overblijfsel huns dals; hoelang zult gij uzelven insnijdingen maken? |
|
38 Op alle 94daken van Moab en op al haar straten is 95overal misbaar; want Ik heb Moab verbroken als een 96vat waar men geen lust aan heeft, spreekt de HEERE. |
| 94 Die in die landen plat waren. Zie Deut. 22 op vers 8. |
| Deut. 22:8 (kt.) Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende, daarvan afviel. |
| 95 Hebr. hij geheel. |
| 96 Als Jer. 22:28. |
| Jer. 22:28 Is dan deze man Chónia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld? Of is hij een vat waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land dat zij niet kennen? |
|
39 Hoe is 97hij 98verslagen! 99Zij huilen; hoe heeft Moab den 100nek met
1schaamte gewend! Alzo zal Moab allen die rondom hem zijn, tot belaching en tot een ontzetting worden. |
| 97 Moab. Hebr. zij. |
| 98 Dat is, in stukken geslagen, verpletterd, of verschrikt, ontzet. |
| 99 Anders aldus: Huilt, of: Zij huilen, zeggende: Hoe is zij verslagen! Of: Hoe is zij verslagen! Hoe huilen zij! |
| 100 Vluchtende voor den vijand. |
| 1 Anders: hoe heeft Moab den nek gewend! Hij is beschaamd, of: Hoe is hij beschaamd! |
|
40 Want zo zegt de HEERE: Zie, 2hij zal 3snel vliegen als een narend, en hij zal zijn vleugels over Moab uitbreiden. |
| 2 De vijand, de Babyloniër, zal u haastelijk overkomen. |
| 3 Zie Ps. 18 op vers 11, en vgl. Jer. 4:13; 49:22. Ez. 17:3. Hos. 8:1. |
| Ps. 18:11 (kt.) En Hij voer op een cherub en vloog, ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds. Jer. 4:13 Zie, hij komt op als wolken en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest. Jer. 49:22 Zie, hij zal opkomen en snel vliegen als een arend en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is. Ez. 17:3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene verven had, kwam op den Libanon en nam den oppersten tak van een ceder. Hos. 8:1 DE bazuin aan uw mond; hij komt als een arend tegen het huis des HEEREN, omdat zij Mijn verbond hebben overtreden en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden. |
| n Jer. 4:13. |
| Jer. 4:13 Zie, hij komt op als wolken en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest. |
|
41 4Elkeen der steden is gewonnen en elkeen der 5vastigheden is ingenomen; en 6het hart van Moabs helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in 7nood is. |
| 4 Hebr. De steden is gewonnen of ingenomen, dat is, elkeen der steden zal, enz., als volgt. Anders: Kerioth, als vers 24. |
| vers 24 En over Keriôth, en over Bozra; ja, over alle steden van Moabs land, die verre en die nabij zijn. |
| 5 Of: burchten, sloten. |
| 6 Alzo Jer. 49:22. |
| Jer. 49:22 Zie, hij zal opkomen en snel vliegen als een arend en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is. |
| 7 Van baren, kindsnoden, als Jer. 22:23; 49:22, enz. |
| Jer. 22:23 O gij die nu in den Libanon woont en in de ceders nestelt, hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende vrouw! Jer. 49:22 Zie, hij zal opkomen en snel vliegen als een arend en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is. |
|
42 Want Moab zal verdelgd worden, 8dat hij geen volk zij, omdat hij zich 9groot gemaakt heeft tegen den HEERE. |
| 8 Als Jer. 33:24, en in dit hoofdstuk vers 2. |
| Jer. 33:24 Hebt gij niet gezien wat dit volk spreekt, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hunlieder aangezicht. vers 2 Moabs roem van Hesbon is er niet meer; zij hebben kwaad tegen haar gedacht, zeggende: Komt en laat ons haar uitroeien, dat zij geen volk meer zij; ook gij, o Madmen, zult nedergehouwen worden, het zwaard zal achter u heen gaan. |
| 9 Zie vers 26. |
| vers 26 Maakt hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE; zo zal Moab met de handen
klappen in zijn uitspuwsel, en hij zelf zal ook ter belaching zijn. |
|
43 De 10vrees en de kuil en de strik over u, gij inwoner van Moab, spreekt de HEERE. |
| 10 Hier zijn drie woorden in het Hebreeuws die elkander zeer gelijken, pachad, pachath en pach, welke kunstigheid wij in onze taal niet kunnen navolgen. Alzo Jes. 24:17. |
| Jes. 24:17 De vrees en de kuil en de strik over u, o inwoner des lands! |
|
44 Die 11van de vrees ontvliedt, zal in den kuil vallen, en die uit den kuil opkomt, zal in den strik gevangen worden; want Ik zal over haar, over Moab, het jaar van hunlieder bezoeking brengen, spreekt de HEERE. |
| 11 Hebr. van het aangezicht der vrees. |
|
45 Die voor des vijands macht vluchtten, 12bleven staan in de schaduw van Hesbon; maar een o13vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam 14van tussen Sihon, en heeft de hoeken van Moab en den schedel der 15kinderen van het gedruis verteerd. |
| 12 Dat is, namen hun toevlucht in de koninklijke stad Hesbon, menende aldaar geborgen en beschermd te zijn. |
| o Num. 21:28. |
| Num. 21:28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en
de heren der hoogten van de Arnon. |
| 13 Zie Num. 21:28. De zin is: Gelijk te dien tijde de overheersing des lands van Hesbon begon, zo zal het nu ook geschieden, zodat zich daar niemand zal kunnen bergen. |
| Num. 21:28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en
de heren der hoogten van de Arnon. |
| 14 Dat is, uit het midden der stad, die Sihon den Moabieten eertijds benomen en alwaar hij als koning geregeerd had, Num. 21:26. |
| Num. 21:26 Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon. |
| 15 Der Moabieten, die zo groot gewoel maakten en zo hoog pochten en snorkten. Vgl. Jer. 46:17 met de aant. |
| Jer. 46:17 Daar riepen zij: Farao, de koning van Egypte, is maar een gedruis; hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan. |
|
46 16Wee u, Moab, het volk van 17Kamos is verloren; want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis, ook zijn uw dochters in gevangenis. |
| 16 Zie Num. 21:29, en boven, op vers 7. |
| Num. 21:29 Wee u, Moab, gij volk van Kamos zijt verloren; hij heeft zijn zonen die ontliepen, en zijn dochters, in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. vers 7 (kt.) Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. |
| 17 Zie vss. 7, 13. |
| vers 7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. vers 13 En Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, gelijk als het huis Israëls beschaamd is geworden vanwege Bethel, hunlieder vertrouwen. |
|
47 Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs 18gevangenis 19wenden, spreekt de HEERE. 20Tot hiertoe is Moabs oordeel. |
| 18 Of: gevangenen wederbrengen. |
| 19 Dit mag wel enigszins mede passen op enige tijdelijke of lichamelijke herstelling, maar ziet voornamelijk op de geestelijke verlossing, welke zij door de predicatie van het Evangelie nevens andere volken zouden deelachtig worden. Vgl. Jer. 49:6, 39. |
| Jer. 49:6 Maar daarna zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE. Jer. 49:39 Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de HEERE. |
| 20 Dat is (als wij spreken), zoveel zij gesproken van Moabs straf. Zie op vers 21. |
| vers 21 (kt.) En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefáäth, |