Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeruzalem wordt van de Chaldeeën ingenomen, vs. 1, enz. Zedekia gevangen en blind gemaakt, zijn zonen en alle edelen van Juda gedood, de stad verbrand, het voornaamste volk weggevoerd, 5. Nebukadrezars last van Jeremia, 11. Dienvolgens wordt hij uit de gevangenis verlost, 13. Gods belofte aan Ebed-Melech, 15, enz. |
Jeruzalem ingenomen |
1 IN het anegende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir 1tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar. |
| a 2 Kon. 25:1. Jer. 52:4. |
| 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
| 1 Of: bij, tot, dat is (als men nu zegt), voor Jeruzalem. |
|
2 In het elfde jaar van Zedekía, in de vierde maand, op den negende der maand, werd de stad 2doorgebroken. |
| 2 Vgl. 2 Kon. 25:4. Jer. 52:7. Versta den uitersten muur van de stad. |
| 2 Kon. 25:4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. Jer. 52:7 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken uit des nachts, uit de stad, door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds. |
|
3 En alle vorsten des konings van Babel togen henen in en 3hielden stil bij de 4middelste poort; namelijk Nergal-Sarézer 5Samgar-Nebu, Sársechim 6Ráb-Sarîs, Nergal-Sarézer 7Rab-Mag, en al de 8overige vorsten des konings van Babel. |
| 3 Hebr. zaten, zetten zich, of bleven, dat is, zij hielden stil, bleven daar staan, te weten bij of voor de poort van den middelmuur, die de bovenste stad van de onderste onderscheidde. |
| 4 Hebr. poort van het midden. |
| 5 Dit vertalen sommigen met thesaurier of schatmeester; hetwelk anderen duiden op Sarezer. |
| 6 Dat is, opperste kamerling of hoveling, dat is, hofmeester, als enigen menen. |
| 7 Dat is, veldmaarschalk, of: veldoverste, als anderen. Vgl. vers 13. |
| vers 13 Zo zond Nebuzáradan, de overste der trawanten, mitsgaders Nebuschazban Ráb-Sarîs en Nergal-Sarézer Rab-Mag, en al de oversten des konings van Babel; |
| 8 Hebr. al het overblijfsel, dat is hier, al de anderen, de ganse rest. |
|
4 En het geschiedde als Zedekía, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, zo vloden zij en togen bij nacht uit de stad, door den weg 9van des konings hof, door de 10poort tussen de twee muren; en 11hij toog uit door den weg des 12vlakken velds. |
| 9 Die aan of bij des konings hof was. Vgl. 2 Kon. 9 op vers 27. |
| 2 Kon. 9:27 (kt.) Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar. |
| 10 Zie 2 Kon. 25 op vers 4. |
| 2 Kon. 25:4 (kt.) Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. |
| 11 Namelijk de koning. |
| 12 Of: der woestijn; deze woestijn of deze vlakke velden waren gelegen tussen Jeruzalem en Jericho of de Jordaan. Zie 2 Sam. 15 op vers 23, en hier het volgende vers. |
| 2 Sam. 15:23 (kt.) En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. |
|
5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde hen achterna; en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho, en 13vingen hem en brachten hem opwaarts tot Nebukadnézar, den koning van Babel, naar 14Ribla in het land van Hamath; die sprak 15oordelen tegen hem uit. |
| 13 Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 36 op vers 26, hoewel het hier ook eenvoudiglijk kan worden overgezet: en zij namen hem, enz. Doch zulks is in deze materie zoveel als bij ons: zij vingen hem. |
| Jer. 36:26 (kt.) Daartoe gebood de koning aan Jeráhmeël, den zoon van Hammélech, en Serája, den zoon van Azriël, en Selémja, den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremía te vangen. Maar de HEERE had hen verborgen. |
| 14 Zie 2 Kon. 23 op vers 33. |
| 2 Kon. 23:33 (kt.) Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. |
| 15 Of: vonnissen, in het meervoud, waarvoor 2 Kon. 25:6 oordeel, in het enkelvoud, staat. Zie de aant. aldaar, en vgl. Jer. 1:16; 4:12; 52:9. |
| 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. Jer. 1:16 En Ik zal Mijn oordelen tegen hen uitspreken over al hun boosheid; dat zij Mij verlaten hebben en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de werken hunner handen. Jer. 4:12 Er zal Mij een wind komen die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken. Jer. 52:9 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem. |
|
6 En de koning van Babel 16slachtte de zonen van Zedekía te Ribla voor zijn ogen; ook slachtte de koning van Babel alle 17edelen van Juda. |
| 16 Dat is, liet slachten. |
| 17 Hebr. witten. Zie Neh. 2 op vers 16. |
| Neh. 2:16 (kt.) En de overheden wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden en den priesters en den edelen en overheden en den anderen die het werk deden, niets te kennen gegeven. |
|
7 En hij 18verblindde de ogen van Zedekía, en bond hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. |
| 18 Of: hij maakte blind; doende de ogen hem uitsteken, of immers alzo bederven dat hij blind was; gelijk men houdt dat nog hedendaags enige natiën in het oosten den gevangenen in den oorlog de ogen wel bederven en het gezicht gans benemen, zonder de ogen uit te steken. |
|
8 En de Chaldeeën verbrandden het huis des konings en de 19huizen des volks met vuur, en zij braken de muren van Jeruzalem af. |
| 19 Hebr. het huis; dat is, de huizen der ingezetenen, doch voornamelijk der groten. Zie 2 Kon. 25 op vers 9. |
| 2 Kon. 25:9 (kt.) En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
|
9 Het overige nu des volks, die in de stad waren overgebleven, en de afvalligen, die tot 20hem gevallen waren, met het overige des volks, die overgebleven waren, voerde Nebuzáradan, de overste der 21trawanten, gevankelijk naar Babel. |
| 20 Die tot den koning van Babel of dezen Nebuzaradan waren overgegaan, of overgelopen. Zie 2 Kon. 25:11. |
| 2 Kon. 25:11 Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. |
| 21 Zie Gen. 37 op vers 36. |
| Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
|
10 Maar van het volk die arm waren, die niet met al hadden, liet Nebuzáradan, de overste der trawanten, enigen over in het land van Juda; en hij 22gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers. |
| 22 Om te bouwen. |
|
11 Maar van 23Jeremía had Nebukadrézar, de koning van Babel, bevel gegeven 24in de hand van Nebuzáradan, den overste der trawanten, zeggende: |
| 23 Van wiens profetieën de koning zonder twijfel, door de overlopers of anderszins, vernomen had. Vgl. Jer. 40:2, 3, enz. |
| Jer. 40:2 Want de overste der trawanten liet Jeremía halen, en zeide tot hem: De HEERE uw God heeft dit kwaad over deze plaats gesproken; Jer. 40:3 En de HEERE heeft het doen komen, en gedaan gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijner stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied. |
| 24 Dit kan men verstaan van schriftelijken last of commissie, of eenvoudiglijk nemen voor door of aan hem. |
|
12 Neem hem en 25stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u 26spreken zal, doe alzo met hem. |
| 25 Dat is, draag zorg voor hem, pas wel op hem. Zie Jer. 24 op vers 6. |
| Jer. 24:6 (kt.) En Ik zal Mijn ogen op hen stellen ten goede en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. |
| 26 Dat is, van u begeren zal. |
|
13 Zo zond Nebuzáradan, de overste der trawanten, mitsgaders Nebuschazban 27Ráb-Sarîs en Nergal-Sarézer Rab-Mag, en al de oversten des konings van Babel; |
| 27 Zie van deze namen op vers 3. |
| vers 3 (kt.) En alle vorsten des konings van Babel togen henen in en hielden stil bij de middelste poort; namelijk Nergal-Sarézer Samgar-Nebu, Sársechim Ráb-Sarîs, Nergal-Sarézer Rab-Mag, en al de overige vorsten des konings van Babel. |
|
14 Zij zonden dan heen en namen Jeremía uit het 28voorhof der bewaring, en gaven hem over aan 29Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dat hij hem henen uitbracht naar huis; alzo 30bleef hij in het midden des volks. |
| 28 Zie Jer. 38:28, maar naderhand werd hij gehaald uit het midden der gevangenen die op den weg waren om naar Babel gevoerd te worden. |
| Jer. 38:28 En Jeremía bleef in het voorhof der bewaring, tot op den dag dat Jeruzalem werd ingenomen; en hij was er nog, als Jeruzalem was ingenomen. |
| 29 Zie 2 Kon. 25 op vers 22. |
| 2 Kon. 25:22 (kt.) Maar aangaande het volk dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan. |
| 30 Of: woonde, verkerende onder het volk, en wonende in zijn eigen huis, want hij is daarna eerst tot Gedalia te Mizpa gekomen. Zie Jer. 40:4, 5, 6, alwaar verhaald wordt dat Jeremia, omdat hij zich tot Gedalia nog niet had begeven, met andere gevangenen al een stuk weegs was weggevoerd. |
| Jer. 40:4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht: waarheen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar. Jer. 40:5 En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft, en woon bij hem in het midden des volks; of overal waar het in uw ogen recht is te gaan, ga erheen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan. Jer. 40:6 Alzo kwam Jeremía tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks die in het land waren overgelaten. |
Belofte voor Ebed-Melech |
15 Het woord des HEEREN was ook tot Jeremía geschied, als hij in het voorhof der bewaring besloten was, zeggende: |
16 Ga heen en spreek tot Ebed-Melech, den Moorman, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal Mijn woorden 31brengen over deze stad, ten kwade en niet ten goede; en zij zullen te dien dage 32voor uw aangezicht zijn. |
| 31 Wat Ik gedreigd en voorzegd heb, zal Ik volbrengen. |
| 32 Dat is, Mijn woorden zullen vervuld worden voor uw ogen, dat gij het aanziet. |
|
17 Maar Ik zal u te dien dage redden, spreekt de HEERE; en gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen voor welker aangezicht gij vreest. |
18 Want Ik zal u 33zekerlijk bevrijden en gij zult door het zwaard niet vallen; maar gij zult uw 34ziel tot een buit hebben, omdat gij op Mij 35vertrouwd hebt, spreekt de HEERE. |
| 33 Hebr. bevrijdende bevrijden. |
| 34 Dat is, leven, als Jer. 38:2. |
| Jer. 38:2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeeën uitgaat, die zal leven, want hij zal zijn ziel tot een buit hebben en zal leven; |
| 35 Dat Ik u zou beschermen tegen al de vijanden van Mijn knecht Jeremia, dien gij om Mijnentwil hebt bijgestaan en verlost uit zijn nood. Zie Jer. 38:7, 8, enz. |
| Jer. 38:7 Als nu Ebed-Melech, de Moorman, een der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde dat zij Jeremía in den kuil gedaan hadden (de koning nu zat in de poort van Benjamin), Jer. 38:8 Zo ging Ebed-Melech uit het huis des konings uit, en hij sprak tot den koning, zeggende: |