Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie tegen de kwade herders, met belofte van de vergadering en herstelling der kudde Gods door Christus, onze Gerechtigheid, vs. 1, enz. Wijdlopige profetie tegen de valse profeten en dromers, met getrouwe waarschuwingen en zware dreigementen, 9. Tegen degenen die met Jeremia en des Heeren last hun spot dreven, 33. |
De rechtvaardige Spruite |
1 WEE den aherders die de schapen Mijner weide 1ombrengen en verstrooien, spreekt de HEERE. |
| a Ez. 34:2. |
| Ez. 34:2 Mensenkind, profeteer tegen de herders Israëls, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls die zichzelven weiden; zullen niet de herders de schapen weiden? |
| 1 Of: vernielen, doen omkomen, vergaan, verderven, in het verderf brengen. Vergelijk deze profetie met Ezechiël 34. |
| Ezechiël 34 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: |
|
2 Daarom zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van de herders die Mijn volk weiden: Gijlieden hebt Mijn schapen verstrooid en hebt hen verdreven en hebt hen niet 2bezocht; zie, Ik zal over u 3bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de HEERE. |
| 2 Geen opzicht op hen gehad, hun welstand niet bezorgd. |
| 3 Dat is, straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
|
3 En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf 4vergaderen uit al de landen waarheen Ik hen verdreven heb; en Ik zal hen wederbrengen tot hun 5kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen. |
| 4 Als Ik vooreerst Mijn volk uit Babel, en daarna (wat het voornaamste en daardoor afgebeeld was) Mijn kerk zal vergaderen uit Joden en heidenen door den Messias, Die van beiden één schaapsstal zal maken, Joh. 10:16. |
| Joh. 10:16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen, en het zal worden één kudde en één Herder. |
| 5 Hebr. woningen, perken. |
|
4 En Ik zal bherders over hen 6verwekken die hen weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch 7gemist worden, spreekt de HEERE. |
| b Ez. 34:11, 12. |
| Ez. 34:11 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik, ja, Ik zal naar Mijn schapen vragen en zal ze opzoeken. Ez. 34:12 Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal hen redden uit al de plaatsen waarheen zij verstrooid zijn ten dage der wolk en der donkerheid. |
| 6 Of: stellen, zetten. |
| 7 Dat is, geen van hen zal er ontbreken. Anders: bezocht, dat is, gestraft, geplaagd worden, als vers 2. |
| vers 2 Daarom zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van de herders die Mijn volk weiden: Gijlieden hebt Mijn schapen verstrooid en hebt hen verdreven en hebt hen niet bezocht; zie, Ik zal over u bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de HEERE. |
|
5 Zie, cde dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een 8rechtvaardige 9SPRUITE zal verwekken; Die zal 10Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en 11recht en gerechtigheid doen op de aarde. |
| c Jes. 4:2; 40:11. Jer. 33:14, 15. Dan. 9:24. Luk. 1:32, 33. |
| Jes. 4:2 Te dien dage zal des HEEREN SPRUITE zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de Vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israël. Jes. 40:11 Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. Jer. 33:14 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. Jer. 33:15 In die dagen en te dien tijde zal Ik den David een SPRUITE der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
| 8 Zijnde zonder zonde, onbevlekt, heilig en rechtvaardig, ja, onze gerechtigheid, als volgt, die God in Hem voor ons heeft overvloediglijk als doen groenen en bloeien. |
| 9 Of: Spruitsel, Uitspruitsel, Scheut, namelijk den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Dewelke, zijnde Gods eeuwige en eniggeboren Zoon, in de volheid des tijds, door de wonderbare en onbegrijpelijke werking des Heiligen Geestes, onze natuur heeft aangenomen, voortspruitende uit Maria (die van het huis Davids was) gelijk een nieuw uitspruitsel uit een stam, stomp of stobbe die vergaan en verstorven scheen te zijn. Vgl. Jes. 4:2; 11:1, en zie Jer. 33:15, 16. Zach. 3:8; 6:12. Hebr. 7:14, alwaar een Grieks woord gebruikt wordt dat wel eigenlijk en meest past op het opgaan, oprijzen en opschieten der zon, maar van de Griekse overzetters hier en elders gebruikt is tot vertaling van dit woord spruit, gelijk het ook van den evangelist Lukas gehouden is, Luk. 1:78, waar Zacharias den Heere Christus noemt den Opgang uit de hoogte. Alzo gebruiken wij ook dit woord opgaan, opkomen, rijzen niet alleen van de zon en sterren, maar ook van kruiden en gewassen; waarop het Hebreeuwse woord tsemach, spruit of uitspruitsel, eigenlijk ziet; hoewel het Griekse woord Luk. 1:78 aldaar schijnt te zien op den opgang der zon in het oosten, als enigen afleiden uit vers 79 aldaar. |
| Jes. 4:2 Te dien dage zal des HEEREN SPRUITE zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de Vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israël. Jes. 11:1 WANT
er zal een Rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een Scheut uit zijn wortelen zal vrucht voortbrengen. Jer. 33:15 In die dagen en te dien tijde zal Ik den David een SPRUITE der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. Jer. 33:16 In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen; en Deze is Die haar roepen zal: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Zach. 3:8 Hoor nu toe, Jozua, gij hogepriester, gij en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken; want zie, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen. Zach. 6:12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Zie, een Man, Wiens Naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen. Hebr. 7:14 Want het is openbaar dat onze Heere uit Juda gesproten is, op welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap. Luk. 1:78 Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte; Luk. 1:78 Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte; Luk. 1:79 Om te verschijnen dengenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods; om onze voeten te richten op den weg des vredes. |
| 10 Dezelfde manier van spreken is Jer. 37:1. Zie de aant. aldaar, en vgl. Hos. 3:4, 5. |
| Jer. 37:1 EN Zedekía, zoon van Josía, regeerde, koning zijnde, in plaats van Chónia, Jójakims zoon, welken Zedekía Nebukadrézar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda. Hos. 3:4 Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. |
| 11 Als een Koning en rechtvaardige Rechter der ganse wereld, verdoende de goddelozen en behoudende de Zijnen. Zie 1 Kon. 10 op vers 9. |
| 1 Kon. 10:9 (kt.) Geloofd zij de HEERE uw God, Die behagen in u heeft gehad om u op den troon Israëls te zetten; omdat de HEERE Israël in eeuwigheid bemint, daarom heeft Hij u tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te doen. |
|
6 dIn 12Zijn dagen zal 13Juda verlost worden en Israël 14zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede 15men Hem zal noemen: 16De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. |
| d Deut. 33:28. |
| Deut. 33:28 Israël dan zal zeker alleen wonen en
Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen. |
| 12 Van den Heere Christus; dat is, in den tijd van het Nieuwe Testament. Zie Hand. 3:24. |
| Hand. 3:24 En ook al de profeten, van Samuël aan en die daarna gevolgd zijn, zovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen tevoren verkondigd. |
| 13 Versta door Juda en Israël Gods kerk, ook Jeruzalem genoemd, Jer. 33:16, en Jezus Christus’ volk, Matth. 1:21. |
| Jer. 33:16 In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen; en Deze is Die haar roepen zal: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Matth. 1:21 En zij zal een Zoon baren, en gij zult Zijn Naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden. |
| 14 Gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, en dienvolgens vrede hebbende met God door onzen Heere Jezus Christus, enz., Rom. 5:1. |
| Rom. 5:1 WIJ dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; |
| 15 Hebr. hij zal, enz., dat is, men zal Hem noemen, of Hij zal genoemd worden (als elders dikwijls), te weten van Zijn volk, als het volgende woord onze verklaart. |
| 16 Vgl. Deut. 6 op vers 25. Richt. 6 op vers 24, en wijders Dan. 9:24. 1 Kor. 1:30. Insgelijks Jer. 33:16. Hebr. Jehovah Tzidkenu; hetwelk van sommige overzetters als een eigennaam alzo in den tekst gesteld wordt. |
| Deut. 6:25 (kt.) En het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, gelijk als Hij ons geboden heeft. Richt. 6:24 (kt.) Toen bouwde Gídeon aldaar den HEERE een altaar en noemde het: De HEERE is Vrede. Het is nog tot op dezen dag in Ofra der Abiëzrieten. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. 1 Kor. 1:30 Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing; Jer. 33:16 In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen; en Deze is Die haar roepen zal: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. |
|
7 Daarom, zie, ede dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij 17niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; |
| e Jer. 16:14, 15. |
| Jer. 16:14 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; Jer. 16:15 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het noorden en uit al de landen waarheen Hij hen gedreven had. Want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb. |
| 17 Zie Jer. 16:14, 15, en de aantt. aldaar. |
| Jer. 16:14 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; Jer. 16:15 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het noorden en uit al de landen waarheen Hij hen gedreven had. Want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb. |
|
8 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen waar 18Ik hen heen gedreven had; want zij zullen wonen in hun land. |
| 18 Dat is, de Heere. |
Profetie tegen de valse profeten |
9 19Aangaande de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste 20gebroken, al mijn beenderen bewegen zich; ik ben als een dronken man en als een man dien de wijn 21te boven gaat, vanwege den HEERE en vanwege de woorden Zijner 22heiligheid. |
| 19 Of: Om der profeten (versta de valse) wil is mijn hart, enz. Dit zijn de woorden van den profeet. |
| 20 Van droefenis. Vgl. Ps. 51 op vers 19. |
| Ps. 51:19 (kt.) De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten. |
| 21 Zodat hij zijn verstand en leden niet recht gebruiken kan. |
| 22 Dat is, Zijn heilige woorden, die de valse profeten verachten en voor leugen houden. |
|
10 Want het land is fvol overspelers, want het land treurt vanwege den 23vloek, de weiden der woestijn verdorren, omdat hun 24loop boos is en hun macht 25niet recht. |
| f Jer. 5:7, 8; 9:2. |
| Jer. 5:7 Hoe zou Ik over zulks u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis. Jer. 5:8 Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw. Jer. 9:2 Och, dat ik in de woestijn een herberg der wandelaars had! Zo zou ik mijn volk verlaten en van hen trekken; want zij zijn allen overspelers, een trouweloze hoop. |
| 23 Of: het vloeken; men kan het duiden op Gods vloek over het land, of op het vloeken en vals zweren der inwoners. Zie Jer. 5:2; 12:4, en gelijk gebruik van het Hebreeuwse woord Hos. 4:2. |
| Jer. 5:2 En of zij al zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft; zo zweren zij toch valselijk. Jer. 12:4 Hoelang zal het land treuren en het kruid van het ganse veld verdorren? Vanwege de boosheid dergenen die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons einde niet. Hos. 4:2 Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden. |
| 24 Dat is, manier van leven, de loop hunner handelingen, of: hun overlast. Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 22 op vers 17. |
| Jer. 22:17 (kt.) Maar uw ogen en uw hart zijn niet dan op uw gierigheid, en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen. |
| 25 Zij misbruiken ze tot enkel onrecht. |
|
11 Want 26beide profeten en priesters g27zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE. |
| 26 Hebr. ook profeet, ook priester. |
| g Jer. 6:13; 8:10; 14:18. |
| Jer. 6:13 Want van hun kleinste af tot hun grootste toe pleegt eenieder van hen gierigheid, en van den profeet af tot den priester toe bedrijft eenieder van hen valsheid. Jer. 8:10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven, hun akkers aan andere bezitters; want van den kleinste af tot den grootste toe pleegt eenieder van hen gierigheid; van den profeet af tot den priester toe bedrijft eenieder van hen valsheid. Jer. 14:18 Zo ik uitga in het veld, ziedaar de verslagenen van het zwaard; en zo ik in de stad kome, ziedaar de kranken van honger. Ja, zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en weten niet. |
| 27 Of: zijn onheilig, profaan, handelen onheiliglijk. |
|
12 Daarom zal hun weg hun zijn als zeer h28gladde plaatsen in de idonkerheid; zij zullen aangedreven worden en 29daarin vallen; want Ik zal een 30kwaad over hen brengen 31in het jaar hunner bezoeking, spreekt de HEERE. |
| h Ps. 35:6; 73:18. |
| Ps. 35:6 Hun weg zij duister en gans slibberig; en de engel des HEEREN vervolge hen. Ps. 73:18 Immers zet Gij hen op gladde plaatsen, Gij doet hen vallen in verwoestingen. |
| 28 Hebr. slibberigheden, gladdigheden. Zie Ps. 35:6; 73:18. |
| Ps. 35:6 Hun weg zij duister en gans slibberig; en de engel des HEEREN vervolge hen. Ps. 73:18 Immers zet Gij hen op gladde plaatsen, Gij doet hen vallen in verwoestingen. |
| i Jer. 13:16. |
| Jer. 13:16 Geeft ere den HEERE uw God, eer dat Hij het duister make en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat gij naar licht wacht, en Hij datzelve tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette. |
| 29 In de donkerheid. |
| 30 Der straf, ongeluk, ellende. |
| 31 Als Jer. 11:23. |
| Jer. 11:23 En zij zullen geen overblijfsel hebben; want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth, in
het jaar hunner bezoeking. |
|
13 Ik heb wel 32ongerijmdheid gezien in de profeten van Samaría, die
33door den Baäl profeteerden, en Mijn volk 34Israël verleidden; |
| 32 Hebr. eigenlijk: onsmakelijkheid, dat is, ongerijmde, dwaze dingen. Zie Job 1:22 met de aant. |
| Job 1:22 In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe. |
| 33 Of: van. |
| 34 Dat is, de tien stammen. |
|
14 Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik 35afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel en 36gaan om met valsheid, en 37sterken de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren een iegelijk van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als k38Sódom, en 39haar inwoners als 40Gomórra. |
| 35 Als Jer. 5:30. |
| Jer. 5:30 Een schrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land. |
| 36 Hebr. wandelen in of met valsheid. |
| 37 Geven hun goeden moed, belovende hun Gods zegen en vrede. Zie vers 17, en vgl. Ez. 13:22. |
| vers 17 Zij zeggen steeds tot degenen die Mij lasteren: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen. Ez. 13:22 Omdat gijlieden het hart des rechtvaardigen door valsheid hebt bedroefd gemaakt, daar Ik hem geen smart aangedaan heb; en omdat gij de handen des goddelozen gesterkt hebt, opdat hij zich van zijn bozen weg niet afkeren zou, dat Ik hem in het leven behield; |
| k Jes. 1:9. |
| Jes. 1:9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sódom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomórra gelijk zijn geworden. |
| 38 Dat is, als de inwoners van Sodom eertijds waren, te weten ten hoogste goddeloos. |
| 39 Jeruzalems. |
| 40 Dat is, de inwoners van Gomorra. |
|
15 Daarom zegt de HEERE der 41heirscharen van deze profeten alzo: Zie, Ik zal hen met l42alsem spijzigen en met mgalwater drenken; want van Jeruzalems profeten is de 43huichelarij uitgegaan in het ganse land. |
| 41 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
| l Jer. 9:15. |
| Jer. 9:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Zie, Ik zal dit volk spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met galwater, |
| 42 Als Jer. 9:15. Zie aldaar. |
| Jer. 9:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Zie, Ik zal dit volk spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met galwater, |
| m Jer. 8:14; 9:15. |
| Jer. 8:14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laat ons ingaan in de vaste steden en aldaar stilzwijgen. Immers heeft ons de HEERE onze God doen stilzwijgen, en ons met galwater gedrenkt, omdat wij tegen den HEERE gezondigd hebben. Jer. 9:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Zie, Ik zal dit volk spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met galwater, |
| 43 Of: onheiligheid, profaanheid. |
|
16 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren; zij maken u 44ijdel; zij spreken het gezicht 45huns harten, niet uit des HEEREN mond. |
| 44 Met valse en ijdele beloften bedriegen zij u, zodat gij bedrogen zult uitkomen als gij u daarop verlaat. Vgl. Ps. 62 op vers 11. |
| Ps. 62:11 (kt.) Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel; als het vermogen overvloedig aanwast, zet er het hart niet op. |
| 45 Dat zij zelven versierd, en niet van Mij ontvangen hebben. Vgl. Ez. 13:2. |
| Ez. 13:2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten Israëls, die profeteren, en zeg tot degenen die uit hun hart profeteren: Hoort des HEEREN woord. |
|
17 Zij nzeggen 46steeds tot degenen die Mij 47lasteren: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult 48vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen. |
| n Jer. 6:14; 8:11. Ez. 13:10. Zach. 10:2. |
| Jer. 6:14 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. Jer. 8:11 En zij genezen de breuk der dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede. Doch daar is geen vrede. Ez. 13:10 Daarom, ja, daarom dat zij Mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, daar geen vrede is; en dat
de één een lemen wand bouwt, en, zie, de anderen denzelven pleisteren met lozen kalk; Zach. 10:2 Want de terafim spreken ijdelheid, en de waarzeggers zien valsheid, en zij spreken ijdele dromen, zij troosten met ijdelheid; daarom zijn zij heengetogen als schapen, zij zijn onderdrukt geworden, want er was geen herder. |
| 46 Hebr. Zij zijn zeggende zeggende. |
| 47 Of: smadelijk verachten, tergen. |
| 48 Dat is, het zal ulieden welgaan. |
|
18 Want 49wie heeft in des HEEREN raad gestaan en Zijn woord 50gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord? |
| 49 Anders dan wij, willen zij zeggen. Vgl. vers 22. Of zij willen zeggen, dat niemand Gods verborgen raad kan weten, en dienvolgens ook niet Jeremia; spottende alzo goddelooslijk met de getrouwe waarschuwingen, die God door Zijn profeten hun deed. Sommigen verstaan hier de vergadering der heilige engelen, met dewelke God gezegd wordt als te beraadslagen. Zie 1 Kon. 22:19, enz. |
| vers 22 Maar zo zij in Mijn raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen weg en van de boosheid hunner handelingen. 1 Kon. 22:19 Verder zeide hij: Daarom, hoor het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem tot Zijn rechter- en tot Zijn linkerhand. |
| 50 Dat is, vernomen; of wien is het door profetische gezichten geopenbaard? Vgl. Amos 1:1. Micha 1:1. |
| Amos 1:1 DE woorden van Amos, die onder de veeherders was, van Tekóa, dewelke hij gezien heeft over Israël, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor de aardbeving. Micha 1:1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot Micha, den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkía, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samaría en Jeruzalem. |
|
19 Zie, een oonweder des HEEREN, een grimmigheid, is uitgegaan, ja, een 51pijnlijk onweder; het zal 52blijven op der goddelozen hoofd. |
| o Jer. 30:23, 24. |
| Jer. 30:23 Zie, een onweder des HEEREN, een grimmigheid, is uitgegaan, een aanhoudend onweder; het zal blijven op het hoofd der goddelozen. Jer. 30:24 De hittigheid van des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan en totdat Hij daargesteld zal hebben de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij daarop letten. |
| 51 Of: smartelijk, bezwaarlijk, verdrietelijk; insgelijks aanstaande, aanhoudende. Vgl. Jer. 30:23. |
| Jer. 30:23 Zie, een onweder des HEEREN, een grimmigheid, is uitgegaan, een aanhoudend onweder; het zal blijven op het hoofd der goddelozen. |
| 52 Vgl. 2 Sam. 3:29. Anders: het zal pijnlijk vallen. |
| 2 Sam. 3:29 Het blijve op het hoofd van Joab en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden, die een vloed hebbe en melaats zij en zich aan den stok houde en door het zwaard valle en broodsgebrek hebbe. |
|
20 Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het 53laatste der dagen zult gij 54met verstand daarop letten. |
| 53 In den toekomstigen tijd, als Gen. 49:1, als deze profetieën zullen vervuld worden, die gij nu bespot. |
| Gen. 49:1 DAARNA riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u en ik zal u verkondigen hetgeen dat u in de navolgende dagen wedervaren zal. |
| 54 Of: verstand daarvan bekomen. Anders: zult gij het klaarlijk verstaan. Vgl. Jer. 30:24. |
| Jer. 30:24 De hittigheid van des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan en totdat Hij daargesteld zal hebben de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij daarop letten. |
|
21 Ik heb die profeten pniet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. |
| p Jer. 14:14. |
| Jer. 14:14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten. |
|
22 Maar zo zij in Mijn 55raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen 56weg en van de boosheid hunner handelingen. |
| 55 Waarvan vers 18. |
| vers 18 Want wie heeft in des HEEREN raad gestaan en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord? |
| 56 Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
|
23 57Ben Ik een God van nabij, spreekt de HEERE, en niet een God van verre? |
| 57 Geenszins, wil de Heere zeggen, maar Ik ben een God van nabij en van verre. Dit wordt in het volgende verklaard. |
|
24 Zou zich iemand in qverborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE. |
| q Ps. 139:7, enz. Amos 9:2, 3. |
| Ps. 139:7 Waar zou ik heen gaan voor Uw Geest, en waar zou ik heen vlieden voor Uw aangezicht? Amos 9:2 Al groeven zij tot in de hel, zo zal hen Mijn hand vandaar halen; en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik hen vandaar doen nederdalen. Amos 9:3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik hen naspeuren en vandaar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik vandaar een slang gebieden, die zal hen bijten. |
|
25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb 58gedroomd, ik heb gedroomd. |
| 58 God heeft mij dit en dat door een droom geopenbaard. Zie Gen. 20 op vers 3; 28 op vers 12. Num. 12:6. |
| Gen. 20:3 (kt.) Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. Gen. 28:12 (kt.) En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. Num. 12:6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een droom zal Ik met hem spreken. |
|
26 59Hoelange? Is er dan 60een droom in het hart der profeten die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van huns harten bedriegerij; |
| 59 Zullen zij alzo spreken en Mijn volk bedriegen? |
| 60 Versta een Goddelijken droom. Dit woord is hier uit het voorgaande en volgende ingevoegd. |
|
27 Die daar 61denken om Mijn volk Mijn Naam te doen rvergeten door hun dromen, die zij eenieder zijn naaste vertellen; gelijk als hun vaders Mijn Naam vergeten hebben door den Baäl. |
| 61 Voorhebben en beramen, dat zij Mijn volk mogen brengen tot een goddeloze onachtzaamheid en onwetendheid van Mij, Mijn Woord, wil en werken. |
| r Richt. 3:7; 8:33, 34. |
| Richt. 3:7 En de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN en vergaten den HEERE hun God, en zij dienden de Baäls en de bossen. Richt. 8:33 En het geschiedde als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een god. Richt. 8:34 En de kinderen Israëls dachten niet aan den HEERE hun God, Die hen gered had van de hand van al hun vijanden van rondom. |
|
28 De profeet bij welken een 62droom is, die vertelle den droom; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord 63waarachtiglijk; 64wat heeft het stro met het koren te doen? spreekt de HEERE. |
| 62 Een Goddelijke droom van Mij hem toegezonden; sommigen menen: De Heere wil zeggen, dat wie een valsen en verzonnen droom heeft, dien zal vertellen of voorstellen als zijn eigen verzinsel en vond, niet als van God gekomen zijnde. |
| 63 Of: getrouwelijk. Hebr. eigenlijk: in (of: met) waarheid of getrouwheid. |
| 64 Dat is, wat gemeenschap hebben valse leer of mensengedichtselen (die geen nut kunnen doen) met Mijn zaligmakende woord en waarheid? Zie de manier van spreken 2 Sam. 16 op vers 10, enz. |
| 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? |
|
29 Is Mijn woord niet alzo als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots 65te morzel slaat? |
| 65 Alzo in stukken slaat dat de stukken verstrooid worden, of dat de steenrots als gruis verstrooid wordt, waarop de betekenis van het Hebreeuwse woord ziet. Vgl. Jer. 22 op vers 28; 51:20 met de aant. |
| Jer. 22:28 (kt.) Is dan deze man Chónia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld? Of is hij een vat waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land dat zij niet kennen? Jer. 51:20 Gij zijt Mij een voorhamer en
krijgswapenen; en door u zal Ik volken in stukken slaan, en door u zal Ik koninkrijken verderven. |
|
30 Daarom, zie, s66Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die Mijn woorden stelen, eenieder van zijn 67naaste; |
| s Deut. 18:20. Jer. 14:14, 15. |
| Deut. 18:20 Maar de profeet die hoogmoediglijk zal handelen, sprekende een woord in Mijn Naam, hetwelk Ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, dezelve profeet zal sterven. Jer. 14:14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten. Jer. 14:15 Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten die in Mijn Naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden. |
| 66 Als Jer. 21:13. |
| Jer. 21:13 Zie, Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij rots van het plein, spreekt de HEERE; gijlieden die zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of: Wie zou komen in onze woningen? |
| 67 Of: metgezel, dat is, die heimelijk en steelswijze met elkander samenspannen en de een den ander leren wat zij tezamen het volk als Mijn woord en op Mijn Naam zullen voorstellen, of die wel weten dat de ware profetieën Mijn woord zijn, en ontkennen het evenwel voor het volk, of houden het achter, stelende alzo Mijn woord uit de harten der mensen en benemende hun de gedachten die zij daarvan mogen hebben, opdat het in den wind geslagen worde. Sommigen menen dat dit ziet op de arglistigheid der valse profeten, die enige woorden en manieren van spreken die de ware profeten gewoon waren in hun profetieën te gebruiken, hun ontstalen, en tot een dekmantel van hun bedrog in hun valse profetieën gebruikten, en de ware profeten alzo, als men zegt, na-aapten; waarvan in het volgende. |
|
31 Zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die 68hun tong nemen en spreken: 69Hij heeft het gesproken; |
| 68 Dat is, hun tong stoutelijk hiertoe misbruiken, of met hun tong vangen, dat is, de mensen met zoete woorden verstrikken en overreden, stoutelijk en valselijk zeggende dat het Mijn woord is, hetgeen hun eigen verzinsel is. |
| 69 Namelijk de HEERE; gelijk de ware profeten, bij en in het verhaal van Gods woorden, zeer dikwijls deze woorden plegen te gebruiken: spreekt of zegt de HEERE. Hebr. eigenlijk: het gezegde of gesprokene des HEEREN. Matth. 22:44, uit Ps. 110:1, wordt daarvoor gesteld (gelijk als hier) heeft gezegd of gesproken, of sprak, in deze woorden: De HEERE heeft gezegd of gesproken tot mijn Heere. Alwaar dit woordje ook in den Hebreeuwsen tekst staat. |
| Matth. 22:44 De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. |
|
32 Zie, Ik wil aan degenen die 70valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugens en met hun tlichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk 71gans geen nut doen, spreekt de HEERE. |
| 70 Hebr. dromen der valsheid of der leugen, leugendromen. |
| t Zef. 3:4. |
| Zef. 3:4 Haar profeten zijn lichtvaardig, gans trouweloze mannen; haar priesters verontreinigen het heilige, zij doen de wet geweld aan. |
| 71 Hebr. nut doende, geen nut doen. |
Des HEEREN last |
33 Wanneer dan dit volk of een profeet of priester u 72vragen zal, zeggende: Wat is des HEEREN 73last? zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden 74verlaten zal, spreekt de HEERE. |
| 72 Te weten spottenderwijze, en niet uit een heilige bekommering. |
| 73 Alzo werden de profetieën genoemd die Gods dreigementen, straffen en plagen inhielden. Zie 2 Kon. 9 op vers 25, enz. Alsof zij zeiden: Hebt gij al weder wat kwaads in het hoofd? Hebt gij niet anders dan zwarigheid te profeteren? |
| 2 Kon. 9:25 (kt.) Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last oplegde, zeggende: |
| 74 Als vers 39. |
| vers 39 Daarom, zie, Ik zal u ook ganselijk vergeten, en u, mitsgaders de stad die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen. |
|
34 En aangaande den profeet of den priester of het 75volk, dat zeggen zal: 76Des HEEREN last; dat Ik 77bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis. |
| 75 Dat is, die van het volk, dewelke, enz. |
| 76 Noemende alzo des Heeren woord, uit enkel spotternij, boosheid en verkeerdheid, alsof er in Gods woord geen getrouw onderwijs en overvloedige troost ware, maar enkel dreigen, vloeken en straffen, om de mensen desperaat te maken. |
| 77 Door straf. Zie Gen. 21 op vers 1. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
|
35 Aldus zult gijlieden 78zeggen, een iegelijk tot zijn naaste en een iegelijk tot zijn broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord en wat heeft de HEERE gesproken? |
| 78 In godvruchtigen ernst en nederigheid vragende naar des HEEREN woord. |
|
36 Maar des HEEREN last zult gij niet meer 79gedenken; want een iegelijk zal 80zijn eigen woord een last zijn, dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE der heirscharen, onzen God. |
| 79 Dat is, vermelden, zulke woorden niet meer in den mond voeren, gelijk gij nu spottende dagelijks doet. |
| 80 Door zijn spotternijen en verkeringen van Gods woord zal hij zichzelven den vloek en het verderf op den hals halen, zo zeker alsof er een uitgedrukte profetie tegen hem geprofeteerd was. |
|
37 Aldus zult gij zeggen tot den 81profeet: Wat heeft u de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken? |
| 81 Een waren profeet, als Jeremia was. |
|
38 82Maar dewijl gij zegt: Des HEEREN last; daarom, zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last; |
| 82 Of: Zult gij dan nog zeggen: Des HEEREN last? Blijft gij nog even obstinaat, niet vragende naar alle waarschuwingen en dreigementen? |
|
39 Daarom, zie, Ik zal u 83ook ganselijk vergeten, en u, mitsgaders de stad die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht 84laten varen. |
| 83 Hebr. vergeten vergetende. |
| 84 Of: laten heengaan; zulke betekenis van het Hebreeuwse woord is in de Heilige Schrift gemeen. Anders (door verwisseling van een letter in het Hebreeuws): uit- of wegrukken, wegrijten. |
|
40 En Ik zal u 85eeuwige smaadheid 86aandoen, en veeuwige schande, die niet zal worden vergeten. |
| 85 Hebr. smaadheid der eeuwigheid, en zo in het volgende. |
| 86 Of: op u leggen. |
| v Jer. 20:11. |
| Jer. 20:11 Maar de HEERE is met mij als een verschrikkelijk held; daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niets vermogen; zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat zij niet verstandiglijk gehandeld hebben; het zal een eeuwige schande zijn, zij zal niet vergeten worden. |