Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God stelt Zijn volk zeer beweeglijk voor ogen de weldaden die Hij hun van den beginne af bewezen heeft, en klaagt heftiglijk over hun gruwelijke, gedurige en gans onredelijke afgodische ondankbaarheid, vs. 1, enz. Diergelijke onder de heidenen niet te vinden is, 10. Over hun schrikkelijke en dubbele boosheid, 12. Waardoor zij zelven de oorzaak zijn van hun ellenden, 14. Verwijt van hun vergeefs lopen naar Egypte en Assur, 18, 36. Insgelijks van hun ongebonden, onbeschaamde, hardnekkige, menigvuldige, en meer dan heidense afgoderij en schandelijk vergeten en verlaten van God, 20. Insgelijks bloedvergieten en huichelarij, 34. |
Israëls ontrouw |
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: | | |
2 Ga en roep voor de oren van 1Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: 2Ik gedenk der weldadigheid 3uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in 4onbezaaid land. | | 1 Dat is, van de inwoners van Jeruzalem, gelijk Jer. 1:3, enz. Jer. 1:3 Ook geschiedde het tot hem in de dagen van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda, totdat voleind werd het elfde jaar van Zedekía, zoon van Josía, koning van Juda; totdat Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de vijfde maand. |
2 Hebr. Ik gedenk u, enz. Zie Ps. 79 op vers 8. Ps. 79:8 (kt.) Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen, want wij zijn zeer dun geworden. |
3 Dat is, der weldadigheid of goedertierenheid, die Ik u bewezen heb in uw jeugd; alzo der liefde uwer ondertrouw, dat is, die Ik u bewezen heb als Ik u trouwde, dat is, als Ik u eerst tot Mijn volk aannam in Egypte, en daarna Mijn verbond met u maakte aan Horeb. Vgl. Ez. 16:8, 22, en zie aangaande de manier van spreken Ps. 59:11; 106:4. Jes. 26:11. Insgelijks Jer. 51:35. Joël 3:19. Obadja vs. 10. Jona 2:8, met de aant., enz. Ez. 16:8 Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en zie, uw tijd was de tijd der minne; zo breidde Ik Mijn vleugel over u uit en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere HEERE, en gij werdt Mijne. Ez. 16:22 Ook hebt gij bij al uw gruwelen en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, als gij naakt en bloot waart, als gij vertreden waart in uw bloed. Ps. 59:11 De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien. Ps. 106:4 Gedenk mijner, o HEERE, naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil, Jes. 26:11 HEERE, is Uw hand verhoogd, zij zien het niet; maar
zij zullen het zien en beschaamd worden, vanwege den ijver over Uw volk, ook zal het vuur Uw wederpartijders verteren. Jer. 51:35 Het geweld dat mij en mijn vlees is aangedaan, zij op Babel, zegge de inwoneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldéa, zegge Jeruzalem. Joël 3:19 Egypte zal tot verwoesting worden, en Edom zal worden tot een woeste wildernis, om het geweld, gedaan aan de kinderen van Juda, in welker land zij onschuldig bloed vergoten hebben. Obadja vs. 10 Om het geweld, begaan aan uw broeder Jakob, zal schaamte u bedekken; en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid. Jona 2:8 Die de valse ijdelheden onderhouden, verlaten hunlieder weldadigheid. |
4 Vgl. vers 6. vers 6 En zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land waar niemand doorging en waar geen mens woonde? |
3 Israël was den HEERE een 5heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomst; allen die hem 6opaten, werden 7voor schuldig gehouden; 8kwaad kwam hun over, spreekt de HEERE. | | 5 Van Hem tot Zijn volk geheiligd en van alle andere volken afgezonderd; gelijk de eerstelingen der vruchten Hem geheiligd waren. Zie Ex. 19:4, 5, 6. Ex. 19:4 Gijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaars gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb. Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Ex. 19:6 En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de kinderen Israëls spreken zult. |
6 Dat is, zochten op te eten, dat is, te verderven, die hem leed deden. Vgl. Neh. 6 op vers 9. Ps. 14 op vers 4; 79 op vers 7. Neh. 6:9 (kt.) Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden. Nu dan, sterk mijn handen. Ps. 14:4 (kt.) Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan. Ps. 79:7 (kt.) Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijn lieflijke woning verwoest. |
7 En als zodanigen gestraft; gelijk de volgende woorden verklaren. |
8 Te weten der straf, dat is, ellende, verderf; als gebleken is aan de Egyptenaars, Amalekieten, de koningen Sihon en Og, Midianieten en Kanaänieten. |
4 Hoort des HEEREN woord, gij huis Jakobs, en alle geslachten van het huis Israëls. | | |
5 Zo zegt de HEERE: aWat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn; en hebben de 9ijdelheid nagewandeld en zij zijn ijdel geworden? | | a Micha 6:3, 4. Micha 6:3 O Mijn volk, wat heb Ik u gedaan, en waarmede heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij. Micha 6:4 Immers heb Ik u uit Egypteland opgevoerd, en u uit het diensthuis verlost; en Ik heb voor uw aangezicht heen gezonden Mozes, Aäron en Mirjam. |
9 Dat is, de afgoden, die niets dan ijdelheid zijn, en afgodendienaars in hun gedachten verijdelen en in hun hoop bedriegen. Vgl. vss. 8, 11. 2 Kon. 17 op vers 15. Ps. 62 op vers 11. vers 8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. vers 11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. 2 Kon. 17:15 (kt.) Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet doen zouden gelijk die. Ps. 62:11 (kt.) Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel; als het vermogen overvloedig aanwast, zet er het hart niet op. |
6 En 10zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van 11wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en 12schaduw des doods, in een land waar niemand doorging en waar geen mens woonde? | | 10 Te weten bij zichzelven, dat is, dachten niet, alzo vers 8. vers 8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. |
11 Hebr. der wildernis en des kuils of der groeve, dat is, woest en kuilachtig, dat is, ongelijk, oneffen, ongebaand; sommigen verstaan door den kuil het graf, dat is, zulk een land, waarin vanwege gebrek van alles (vers 2) voor de passanten niets dan de dood en het graf te verwachten was, tenware God het wonderlijk voorzien had. vers 2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. |
12 Zie Ps. 23 op vers 4. Ps. 23:4 (kt.) Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. |
7 En 13Ik bracht u in een 14vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land en steldet Mijn 15erfenis tot een 16gruwel. | | 13 Dit zijn weder Gods woorden. |
14 Hebr. karmel. Zie 2 Kon. 19 op vers 23. Alzo Jer. 4:26; 48:32, enz. Versta Kanaän. 2 Kon. 19:23 (kt.) Door middel uwer boden hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds. Jer. 4:26 Ik zag, en zie, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijn steden waren afgebroken, vanwege den HEERE, vanwege de hittigheid Zijns toorns. Jer. 48:32 Boven het geween van Jáëzer zal ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jáëzers zee; maar de verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst; |
15 Zie Ps. 68 op vers 10. Ps. 68:10 (kt.) Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God; en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. |
16 Bedrijvende daarin allerlei gruwelijke afgoderij, als volgt. |
8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En b17die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders 18overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden 19door Baäl, en wandelden na dingen die
20geen nut doen. | | b Rom. 2:20. Rom. 2:20 Een onderrichter der onwijzen en een leermeester der onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet. |
17 Als priesters, Levieten, schriftgeleerden, die de wet Gods, of de Heilige Schrift, het volk zouden leren en verklaren. Zie Ezra 7:6. Neh. 8:1, 3, 7, 8, enz. Mal. 2:6, 7. Ezra 7:6 Deze Ezra toog op uit Babel, en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN zijns Gods over hem, al zijn verzoek. Neh. 8:1 ALS nu de zevende maand aankwam en de kinderen Israëls in hun steden waren, Neh. 8:3 En Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, beide mannen en vrouwen, en allen die verstandig waren om te horen, op den eersten dag der zevende maand. Neh. 8:7 En Ezra loofde den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen, met opheffing hunner handen, en zij neigden zich en aanbaden den HEERE met de aangezichten ter aarde. Neh. 8:8 Jésua nu en Bani en Serébja, Jamin, Akkub, Sábbethai, Hodía, Maäséja, Kelíta, Azária, Józabad, Hanan, Pelája en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En het volk stond op zijn standplaats. Mal. 2:6 De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid. Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. |
18 Anders: vielen van Mij af. Zie 1 Kon. 8:50; 12 op vers 19. 1 Kon. 8:50 En vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen die hen gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; 1 Kon. 12:19 (kt.) Alzo vielen de Israëlieten van het huis van David af, tot op dezen dag. |
19 Dat is, in Baäls naam. Zie Richt. 2 op vers 11. Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
20 Dat is, de afgoden en menselijke inzettingen, alzo vers 11, die vers 5 ijdelheid genoemd worden, en eigengehouwen bakken, die geen water houden, vers 13. vers 11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. vers 5 Zo zegt de HEERE: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn; en hebben de ijdelheid nagewandeld en zij zijn ijdel geworden? vers 13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
9 Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, spreekt de HEERE, ja, met uw kindskinderen zal Ik twisten. | | |
10 Want gaat over in de eilanden der 21Chittieten en ziet toe, en zendt naar
22Kedar en merkt er 23wel op; en ziet of desgelijks geschied zij. | | 21 Zie Gen. 10 op vers 4. Num. 24 op vers 24. Gen. 10:4 (kt.) En de zonen van Javan zijn: Elísa en Tarsis; Chittim en Dodanim. Num. 24:24 (kt.) En de schepen van den oever van Chittim, die zullen Assur plagen, zij zullen ook Heber plagen; en hij zal ook ten verderve zijn. |
22 Zie Gen. 25 op vers 13. Ps. 120:5, 6. Hoogl. 1:5. Jer. 49:28. Men houdt het voor contreien in Woest- en Steenachtig-Arabië. Vgl. Ez. 27:21. Gen. 25:13 (kt.) En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël Nebajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam, Ps. 120:5 O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars woon. Ps. 120:6 Mijn ziel heeft lang gewoond bij degenen die den vrede haten. Hoogl. 1:5 Ik ben zwart, doch lieflijk (gij dochteren van Jeruzalem), gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Sálomo. Jer. 49:28 Tegen Kedar en tegen de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar en verstoort de kinderen van het oosten. Ez. 27:21 Arabië en alle vorsten van Kedar, die waren de kooplieden uwer hand; met lammeren en rammen en bokken, daarmede handelden zij met u. |
23 Hebr. zeer. |
11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn c24Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. | | c Ps. 106:20. Ps. 106:20 En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet. |
24 Dat is, den waren God en godsdienst, in afgoden en afgoderij. Zie Ps. 106:20 met de aant. Ps. 106:20 En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet. |
12 Ontzet u hierover, gij d25hemelen, en 26zijt verschrikt, 27wordt zeer woest, spreekt de HEERE. | | d Deut. 32:1. Jes. 1:2. Deut. 32:1 NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. Jes. 1:2 Hoort, gij hemelen, en neem ter ore, gij aarde, want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. |
25 Zie Deut. 4 op vers 26. Deut. 4:26 (kt.) Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. |
26 Eigenlijk: laat de haren oprijzen, of: zijt bewogen. |
27 Door intrekking of verlies van het hemelse licht. |
13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de e28Springader des 29levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven 30bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. | | e Hoogl. 4:15. Jer. 17:13. Hoogl. 4:15 O Fontein der hoven, Put der levende wateren, die uit Libanon vloeien! Jer. 17:13 O HEERE, Israëls Verwachting, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die van mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden; want zij verlaten den HEERE, de Springader des levenden waters. |
28 Den Auteur en Oorsprong van de ware gelukzaligheid, alle zalige en bestendige hulp, den heilzamen troost en het eeuwige leven. Vgl. Joh. 4:14, enz. Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. |
29 Zie Gen. 26 op vers 19, en vgl. Ps. 36 op vers 10. Gen. 26:19 (kt.) De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend water. Ps. 36:10 (kt.) Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht. |
30 Of: cisternen. Vgl. op vers 8. vers 8 (kt.) De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. |
14 Is dan Israël een 31knecht? Of is hij een 32ingeborene des huizes? Waarom 33is hij dan ten roof geworden? | | 31 Dat hij aldus van vijanden behandeld wordt, alsof hij een knecht en slaaf ware. |
32 Dat is, slaaf, knecht, die ook een zoon des huizes genoemd wordt. Zie Gen. 15 op vers 3; 17:13. Gen. 15:3 (kt.) Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn. Gen. 17:13 De ingeborene van uw huis en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees tot een eeuwig verbond. |
33 God spreekt van de nakende straffen alsof zij bereids Zijn volk waren overkomen, vanwege de ongetwijfelde zekerheid van dien. Alzo in het volgende en elders dikwijls. |
15 fDe jonge 34leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem 35verheven; en zij hebben zijn land gezet in gverwoesting; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont. | | f Jes. 5:29. Jer. 4:7. Jes. 5:29 Hun gebrul zal zijn als van een ouden leeuw, en zij zullen brullen als de jonge leeuwen, en zij zullen briesen en den roof aangrijpen en wegvoeren; en er zal geen verlosser zijn. Jer. 4:7 De leeuw is opgekomen uit zijn haag en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om uw land te stellen in verwoesting; uw steden zullen verstoord worden, dat er niemand in wone. |
34 De vijanden, te weten de Babyloniërs. |
35 Hebr. gegeven, dat is, geluid, geschrei gemaakt, gelijk een wild dier doet over den roof. |
g Jer. 4:7. Jer. 4:7 De leeuw is opgekomen uit zijn haag en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om uw land te stellen in verwoesting; uw steden zullen verstoord worden, dat er niemand in wone. |
16 Ook hebben u de 36kinderen van Nof en 37Tachphanes den 38schedel afgeweid. | | 36 Dat is, de Egyptenaars. Zie van deze beide steden Jes. 19:13; 30:3, 4. Insgelijks Jer. 43:7. Jes. 19:13 De vorsten van Zoan zijn zot geworden, de vorsten van Nof zijn bedrogen; zij zullen ook Egypte doen dwalen, tot den uitersten hoek zijner stammen. Jes. 30:3 Want de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn, en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande. Jes. 30:4 Wanneer zijn vorsten zullen geweest zijn te Zoan, en zijn gezanten zullen gekomen zijn tot nabij
Chanes; Jer. 43:7 En zij togen in Egypteland, want zij waren der stem des HEEREN niet gehoorzaam; en zij kwamen tot Tachpanhes. |
37 Zie Jer. 43:7, 8. Insgelijks Ez. 30:18 met de aant. De woorden zijn in het Hebreeuws wat anders geschreven. Jer. 43:7 En zij togen in Egypteland, want zij waren der stem des HEEREN niet gehoorzaam; en zij kwamen tot Tachpanhes. Jer. 43:8 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía te Tachpanhes, zeggende: Ez. 30:18 En te Tachpanhes zal de dag verduisterd worden, als Ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hovaardij harer sterkte in haar zal ophouden; haar zal een wolk bedekken, en haar dochters zullen gaan in de gevangenis. |
38 In plaats dat gij meent van hen geholpen te worden, zullen zij u bederven, inzonderheid in de zuidergrenzen, gelegen naar Egypte. Anders: verbroken, verpletterd. |
17 Doet gij u dit niet zelven, doordien gij den HEERE uw God verlaat, ten tijde als Hij u op den 39weg leidt? | | 39 Als Hij u den rechten weg of in Zijn weg leidt, door de leringen en vermaningen Zijner dienstknechten. |
18 En nu, wat 40hebt gij te doen met den weg van hEgypte, om de wateren van den 41Sichor te drinken? En wat hebt gij te doen met den weg van Assur, om de wateren der 42rivier te drinken? | | 40 Hebr. wat is u, of: wat hebt gij, te weten te doen? Vgl. Richt. 11 op vers 12. 2 Sam. 16 op vers 10. De zin is: Wat loopt en reist gij dus naar Egypte of Assyrië om hulp, alsof Ik u niet helpen kon? Vgl. vers 36. Richt. 11:12 (kt.) Voorts zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt om tegen mijn land te krijgen? 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? vers 36 Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt. |
h Jes. 31:1. Jes. 31:1 WEE dengenen die in Egypte om hulp aftrekken, en steunen op paarden, en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet op den Heilige Israëls en zoeken den HEERE niet. |
41 Zie Joz. 13 op vers 3. Jes. 23:3. Joz. 13:3 (kt.) Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. Jes. 23:3 En wier inkomst was het zaad van den Sichor over de grote wateren, de oogst der rivier; en zij was de markt der heidenen. |
42 Eufraat. |
19 Uw iboosheid 43zal u kastijden en uw afkeringen zullen u straffen; weet dan en zie, dat het kwaad en bitter is dat gij den HEERE uw God verlaat, en Mijn vreze niet bij u is, spreekt de Heere, de HEERE der 44heirscharen. | | i Jes. 3:9. Hos. 5:5. Jes. 3:9 Het gelaat huns aangezichts getuigt tegen hen en hun zonden spreken zij vrijuit, gelijk Sódom; zij verbergen ze niet. Wee hunlieder ziel, want zij doen zichzelven kwaad. Hos. 5:5 Dies zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen. |
43 Dat is, gij zult om uw boosheid gestraft worden. Of: Laat uw boosheid u tuchtigen, enz., dat is, de vruchten uwer boosheid u onderwijzen en overtuigen dat gij misdaan hebt. |
44 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
20 45Als Ik 46vanouds uw 47juk verbroken en uw banden 48verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet 49dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom 50loopt gij om, 51hoererende. | | 45 Of: Omdat Ik, enz. |
46 Of: in voortijden. Alzo wordt het Hebreeuwse woord olam (dat anders eeuwigheid, insgelijks een langen toekomstigen tijd, ook den tijd van des mensen leven betekent) ook dikwijls genomen voor langverleden tijden, zaken vanouds, enz. Zie Gen. 6:4. Deut. 32:7. Jes. 57:11. Jer. 6:16; 18:15; 28:8. Ez. 26:20, enz. Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. Deut. 32:7 Gedenk aan de dagen vanouds, merk op de jaren van elk geslacht; vraag uw vader, die zal het u bekendmaken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen. Jes. 57:11 Maar voor wien hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen en zijt Mijner niet gedachtig geweest, gij hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het niet omdat Ik zwijg, en dat vanouds af, en gij vreest Mij niet? Jer. 6:16 Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. Jer. 18:15 Nochtans heeft Mijn volk Mijner vergeten, zij roken der ijdelheid; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, op de oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een weg die niet opgehoogd is; Jer. 28:8 De profeten die vóór mij en vóór u vanouds geweest zijn, die hebben tegen vele landen en tegen grote koninkrijken geprofeteerd, van krijg en van kwaad en van pestilentie. Ez. 26:20 Dan zal Ik u doen nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen tot het oude volk, en zal u doen nederliggen in de onderste plaatsen der aarde, in de woeste plaatsen die vanouds geweest zijn, met degenen die in den kuil nederdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en Ik zal het sieraad herstellen in het land der levenden. |
47 Versta der dienstbaarheid en slavernij in Egypte. |
48 Of: afgetrokken, afgerukt. |
49 Te weten de afgoden. Anders: Ik zal niet overtreden. Vgl. de beloften die zij God gedaan hebben Ex. 19:8; 24:3. Joz. 24:16, enz. Maar (wil de Heere zeggen) gij hebt geen woord gehouden, want, enz. Ex. 19:8 Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden des volks weder tot den HEERE. Ex. 24:3 Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN en al de rechten, toen antwoordde al het volk met één stem en zij zeiden: Al deze woorden die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. Joz. 24:16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, dat wij den HEERE verlaten zouden, om andere goden te dienen. |
50 Vergelijk deze betekenis van het Hebreeuwse woord met Jes. 51:14; 63:1. Jer. 48:12. Anders: ligt gij of strekt gij u neder, wentelt gij u. Jes. 51:14 De omzwervende gevangene zal haastelijk losgelaten worden; en hij zal in den kuil niet sterven en zijn brood zal hem niet ontbreken. Jes. 63:1 WIE is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen. Jer. 48:12 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik hem vreemde gasten zal toeschikken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren, en zijn vaten ledigen en hunlieder flessen in stukken slaan. |
51 Vgl. vers 23. Dat is, afgoderij bedrijvende. Zie Lev. 17 op vers 7. Deut. 12 op vss. 2, 3. Of: gij hoer. vers 23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal; ken wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait. Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Deut. 12:2 (kt.) Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. Deut. 12:3 (kt.) En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. |
21 Ik had u toch kgeplant, een edelen wijnstok, een geheel 52getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in
53verbasterde ranken van een 54vreemden wijnstok? | | k Ex. 15:17. Ps. 44:3; 80:9. Ex. 15:17 Die zult Gij inbrengen en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse welke Gij, o HEERE, gemaakt hebt tot Uw woning; het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o Heere. Ps. 44:3 Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten. Ps. 80:9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant. |
52 Hebr. zaad der waarheid of getrouwheid, dat is, een rechten goeden stok, een oprechte plant, die goed zaad, dat is, goede vruchten, die het zaad in zich dragen, voortbracht. Vgl. Jes. 1:21; 5:2. Anders: welks ganse zaad waarheid zou zijn; in denzelfden zin. Jes. 1:21 Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! Zij was vol recht, gerechtigheid herbergde daarin, maar nu doodslagers. Jes. 5:2 En Hij heeft dien omtuind en van stenen gezuiverd, en Hij heeft hem beplant met edele wijnstokken; en Hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnbak daarin uitgehouwen; en Hij heeft verwacht dat hij goede
druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht. |
53 Hebr. eigenlijk: afwijkende, dat is, ontaarde, bastaard-ranken. |
54 Of: uitlandsen. |
22 Want al l55wiest gij u met 56salpeter en naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht 57getekend, spreekt de Heere HEERE. | | l Job 9:30. Job 9:30 Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep, |
55 Dat is, al uw huichelachtige voorwendsels, excuses, vijgenbladeren, waarmede gij uw boosheid zoekt te bedekken, kunnen u niet helpen. |
56 Hebr. nether, dat is, niter, salpeter, bergzout. |
57 Of: gemerkt, dat zij voor Mij niet verduisterd kan worden, gelijk het fijne goud zijn merk heeft. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier alzo gevonden, komende van een ander, dat fijn goud betekent en bij de Hebreeën ook genomen wordt voor een merk, teken of vlek, waarbij men iets kan kennen; sommigen zetten het over: glinstert, of blinkt, als goud. Insgelijks: gevlekt. |
23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw 58weg in het 59dal; ken wat gij gedaan hebt, gij lichte, 60snelle kemelin, die haar wegen 61verdraait. | | 58 Dat is, uw afgodisch wezen en doen. |
59 Dit kan men in het gemeen verstaan van de dalen, Jes. 57:5, 6, of in het bijzonder van het dal van Hinnom, dicht bij Jeruzalem gelegen, waar zij hun gruwelijke afgoderij met den Molech bedreven. Zie 2 Kon. 23:10. Jer. 19:2, enz. Jes. 57:5 Die hittig zijt in de eikenbossen, onder allen groenen boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen. Jes. 57:6 Aan de gladde stenen der beken is uw deel, die, die zijn uw lot; ook stort gij denzelven drankoffer uit, gij offert ze spijsoffer; zou Ik Mij over deze dingen troosten laten? 2 Kon. 23:10 Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. Jer. 19:2 En ga uit naar het dal des zoons van Hinnom, dat voor de deur der Zonnepoort is, en roep aldaar uit de woorden die Ik tot u spreken zal; |
60 Men houdt dat het Hebreeuwse woord bichra betekent een zekere soort van kleine of jonge kemelinnen, die zeer snel waren in het lopen, als de postpaarden, en alzo anderen voorliepen, gelijk de eerstgeborenen (waarvan bechor gebruikt wordt) de andere kinderen vóórkwamen. Vgl. Jes. 60:6. Daarom werd zulk een kemelin met een Grieks woord dromas, dat is, loopster genoemd; het woord dromedaris wordt in onze taal ook gebruikt. Hierbij vergelijkt God Israël, vanwege haar hittige loopsheid in alle afgoderij. Jes. 60:6 Een hoop kemels zal u bedekken, de snelle kemels van Midian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen en zij zullen den overvloedigen lof des HEEREN boodschappen. |
61 Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden, komende van een ander, dat een schoenriem betekent. God wil zeggen, dat Israël heen en weder, om en wederom liep in afgoderij, gelijk een schoenriem heen en weder gesnoerd, geslingerd, ingewikkeld of verdraaid wordt. |
24 Zij is een woudezel, 62gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel 63schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? 64Allen die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar 65maand zullen zij haar vinden. | | 62 Hebr. geleerd, dat is, gewend, geoefend, ervaren, als Jer. 13:21, 23; 31:18. Hos. 10:11. De zin is, dat zij zo weinig in haar hittigheid te dwingen of te temmen is als een wilde woudezel. Zie Job 39:8. Jer. 13:21 Wat zult gij zeggen wanneer Hij bezoeking over u doen zal, daar gij hen geleerd hebt tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn? Zullen u de smarten niet aangrijpen als een barende vrouw? Jer. 13:23 Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? Of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen. Jer. 31:18 Ik heb wél gehoord dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE mijn God. Hos. 10:11 Dewijl Efraïm een vaars is, gewend gaarne te dorsen, zo ben Ik over de schoonheid van haar hals overgegaan; Ik zal Efraïm berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen. Job 39:8 Wie heeft den woudezel vrij heengezonden? En wie heeft de banden des wilden ezels gelost? |
63 Of: slokt den wind in. Vgl. Jer. 14:6. Dat is, verkwikt en verlustigt zij zich bij alle gelegenheid (die zij zelve zoekt en najaagt) in haar geestelijke hoererij, zijnde zo onbeschaamdelijk hittig dat niemand haar weren of afslaan kan. Anders: schept zij den wind naar haar gelegenheid, wie zou haar afkeren? Jer. 14:6 En de woudezels staan op de hoge plaatsen, zij scheppen den wind gelijk de draken; hun ogen versmachten, omdat er geen kruid is. |
64 De afgodendienaars, die met haar willen boeleren, behoeven geen grote moeite te doen, zij is licht te vinden. Vgl. Ez. 16:33, 34; 23:40. Ez. 16:33 Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft uw loon aan al uw boelen, en gij beschenkt hen, opdat zij tot u van rondom zouden ingaan om uw hoererijen. Ez. 16:34 Zo geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van de vrouwen, dewijl men u niet naloopt om te hoereren; want als gij hoerenloon geeft en het hoerenloon u niet gegeven wordt, zo zijt gij tot een tegendeel geworden. Ez. 23:40 Dit is er ook, dat zij gezonden hebben tot mannen die van verre zouden komen; tot dewelke als een bode gezonden was, zie, zo kwamen zij, voor dewelke gij u wiest, uw ogen blankettet en u met sieraad versierdet; |
65 De nieuwe maan, of maanstonden; want zij heeft alle eerbaarheid uitgetrokken. Zie Lev. 20:18. Sommigen verstaan dit van de afgoderij die zij op alle nieuwe maanden bedreven. Lev. 20:18 En als een man bij een vrouw die haar krankheid heeft, zal gelegen en haar schaamte ontdekt, haar fontein ontbloot en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zal hebben, zo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden. |
25 66Bedwing uw voet van ontschoeiing en uw keel van dorst; maar gij zegt: 67Het is buiten hoop; neen, want ik heb de 68vreemden lief, en die zal ik nawandelen. | | 66 Dit zijn Gods woorden, Die Israël van haar onbeschaamde hittigheid afroept. |
67 Het is vergeefs, het is verloren arbeid, ik wil dat niet doen. |
68 Te weten afgoden. |
26 69Gelijk een dief beschaamd wordt wanneer hij 70gevonden wordt, alzo 71zijn die van het huis Israëls beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten en hun priesters en hun profeten; | | 69 Hebr. Naar de schaamte van een dief. Vgl. Jer. 48:27. Jer. 48:27 Want is u niet Israël ter
belaching geweest? Was hij onder de dieven gevonden, dat gij u zo
bewoogt van den tijd af dat uw woorden van hem waren? |
70 Dat is, op de daad betrapt en gegrepen wordt. |
71 Of: zullen beschaamd worden. Anders: hebben zij het huis Israëls beschaamd, dat is, zullen zij beschamen, enz., men zal hen beschamen, dat is, zij zullen zekerlijk beschaamd worden. |
27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij 72gegenereerd; want zij keren Mij den 73nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns 74kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. | | 72 Of: gebaard. |
73 Zij zijn afkerig van Mij en onwillig, wederstrevig geweest. Zie Jer. 7:24; 32:33, en vgl. Ex. 32:9. Jer. 7:24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts. Jer. 32:33 Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet om tucht aan te nemen; Ex. 32:9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. |
74 Der straf, als de gedreigde ellenden hun overkomen. Alzo in het volgende vers. |
28 Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? 75Laat ze opstaan, of ze u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want 76naar
mhet getal uwer steden zijn uw goden, o Juda. | | 75 Vgl. Deut. 32:38. Richt. 10:14. Deut. 32:38 Welker slachtoffers vet zij aten, welker drankoffers wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij. Richt. 10:14 Gaat heen en roept tot de goden die gij verkoren hebt; laat die u verlossen, ten tijde uwer benauwdheid. |
76 Dat is, gij hebt zo menige bijzondere afgoden als gij steden hebt. Laat dan eens zien, of zij altezamen u kunnen helpen. |
m Jes. 2:8. Jer. 11:13. Jes. 2:8 Ook is hun land vervuld met afgoden; voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen dat hun vingers gemaakt hebben. Jer. 11:13 Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda; en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, altaren om den Baäl te roken. |
29 Waarom twist gij tegen Mij? Gij hebt allen 77tegen Mij overtreden, spreekt de HEERE. | | 77 Zie vers 8. vers 8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. |
30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen n78geslagen, zij hebben de o79tucht niet aangenomen; ulieder 80zwaard heeft uw profeten verteerd, als een 81verdervende leeuw. | | n Jes. 1:5. Jer. 5:3. Jes. 1:5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd is krank en het ganse hart is mat. Jer. 5:3 O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. |
78 Zie Jes. 1:5. Jes. 1:5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd is krank en het ganse hart is mat. |
o Jer. 5:3. Jer. 5:3 O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. |
79 Zie Spr. 1 op vers 2. Spr. 1:2 (kt.) Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, |
80 Zover is het vandaar dat gij Mijn bestraffingen zoudt hebben aangenomen, dat gij daarentegen de profeten die u van afgoderij afmaanden, als woedende wilde beesten vernield hebt; gelijk geschied is ten tijde van Asa, Joas en Manasse. Zie ook Matth. 23:29, enz. Luk. 11:47, enz.; 13:34. Matth. 23:29 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij bouwt de graven der profeten op en versiert de graftekenen der rechtvaardigen, Luk. 11:47 Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uw vaders hebben dezelve gedood. Luk. 13:34 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugelen vergadert, en gijlieden hebt niet gewild. |
81 Of: vernielende. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 20 op vers 21. Richt. 20:21 (kt.) Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gíbea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man. |
31 pO geslacht, 82aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord: 83Ben Ik Israël een woestijn geweest? Of een land der 84uiterste donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: 85Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen? | | p Matth. 23:26, enz. Matth. 23:26 Gij blinde farizeeër, reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzelve rein worde. |
82 Hebr. ziet. |
83 Heb Ik Israël zo kwalijk geleid en behandeld, of zijn zij zo kwalijk bij Mij gevaren, gelijk mensen die in een wildernis en duistere ongebaande wegen van honger, kommer, verdriet en verbijstering versmachten en verkwijnen? Immers (wil de Heere zeggen) is het tegendeel waarachtig. Zulk vragen loochent sterkelijk. |
84 Hebr. donkerheid of duisternis des HEEREN. Het woordje JAH (naar het meeste gevoelen) tot vergroting of verzwaring der zaak daarbij gevoegd zijnde. Vgl. Gen. 13 op vers 10. Anders: een land dat de inwoners nederwerpt of doet vallen, dat is, door gebrek versmachten, omkomen; den zin op hetzelfde uitkomende. Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. |
85 Of: Wij heersen, dat is, onze zaken staan wel, wij hebben ons rijk door vreemde hulp en verbonden vastgemaakt, wij hebben U nu niet meer vandoen, behoeven U niet meer te zoeken. |
32 Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar 86bindselen? Nochtans heeft Mijn volk 87Mij qvergeten, 88dagen zonder getal. | | 86 Waarmede zij haar sieraad aanbindt. Sommigen houden het voor het sieraad van het hoofd, of den hals of de keel. |
87 Ik, Die hun Eer en enig Sieraad ben. Zie op vers 11. 2 Sam. 1 op vers 19. vers 11 (kt.) Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. 2 Sam. 1:19 (kt.) O Sieraad Israëls, op Uw hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen! |
q Jer. 3:21. Jer. 3:21 Er is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween en smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd en den HEERE hun God vergeten hebben. |
88 Een zeer langen tijd. |
33 Wat maakt gij uw weg goed, daar gij 89boelering zoekt? 90Waarom gij ook de booste hoeren uw wegen geleerd hebt. | | 89 Hebr. eigenlijk: liefde, minne. De zin schijnt te zijn: Wat wilt gij uw afgodisch wezen en doen nog verbloemen, daar gij toch anders niet doet dan gelegenheid overal te zoeken om gemeenschap met andere afgodendienaars te mogen krijgen en met hen afgoderij te bedrijven? Sommigen verstaan dit van hun stadig lopen en reizen om gunst bij heidense afgodische volken te verkrijgen en verbond met hen te maken; waarvan vers 36. Beide deden zij, en het een hing aan het ander. vers 36 Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt. |
90 Of: Waardoor, zodat gij ook, ja, gij hebt ook, enz. Dat is, gij zijt zo een snode hoer, dat gij de allerergste uitlandse of heidense te boven gaat, omdat gij die nog met uw doen erger maakt dan zij van zichzelf zijn. |
34 Ja, het bloed van de 91zielen der onschuldige nooddruftigen is in uw 92zomen gevonden; Ik heb 93dat niet met opgraven gevonden, maar aan 94die alle. | | 91 Dat is, personen. Vgl. Spr. 28:17 met de aant. Spr. 28:17 Een mens gedrukt om het bloed ener ziel, zal naar den kuil toe vlieden; men ondersteune hem niet. |
92 Te weten uwer klederen. |
93 Te weten bloed. Het Hebreeuwse woord dat bloed betekent, staat wel in het voorgaande in het enkelvoud, maar is gevoegd bij een woord dat in het meervoud staat, alsof men zeide: Het bloed zijn gevonden, dat is, de bloeden, gelijk de Schrift dikwijls het woord bloeden alzo gebruikt. Of men kan het verstaan van veel onschuldig bloed waarmede zij besmet waren. Zie vers 30. Dit was zo openbaar, dat men het met geen scherp onderzoek behoefde uit te vinden, en het bloed, als verborgen in de aarde, op te graven, maar het was voor ogen, klevende nog (om zo te spreken) aan al de zomen harer klederen. Sommigen nemen het aldus: Gij (omdat het Hebreeuwse woord in den eersten persoon van het mannelijk geslacht en in den tweeden van het vrouwelijke kan genomen worden) hebt hen (te weten de onschuldige armen) niet gevonden in het doorgraven (dat gij hen als schuldige nachtdieven zoudt hebben gedood, Ex. 22:2, 3), maar gij hebt hen gedood om al die dingen, te weten al uw voorverhaalde afgoderij, die zij bestraften. Zie op vers 30. vers 30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw. Ex. 22:2 Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn. Ex. 22:3 Indien de zon over hem opgegaan is, zo zal het hem een bloedschuld zijn; hij zal het volkomen wedergeven; heeft hij niet, zo zal hij verkocht worden voor zijn dieverij. vers 30 (kt.) Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw. |
94 Te weten zomen uwer klederen. |
35 Nog zegt gij: Zeker, ik ben onschuldig; 95Zijn toorn is immers van mij afgekeerd. Zie, Ik zal met u 96rechten, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd. | | 95 Namelijk des Heeren, alsof zij zeiden: Wij zijn daarvan genoeg verzekerd, dat de Heere op ons niet vertoornd is. Anders: Zijn toorn wende zich slechts van mij af, dat is, ik zal genoeg bewijzen dat ik onschuldig ben, als Hij maar minnelijk met mij wilde handelen, en zo gestreng en hard niet zijn; gelijk de huichelaars zichzelven ontschuldigende, God altoos beschuldigen. |
96 Of: Mij met u in rechte begeven, als elders. Zie Ez. 17:20; 20:35. Joël 3:2, enz. Ez. 17:20 En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft. Ez. 20:35 Daartoe zal Ik u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten aangezicht aan aangezicht; Joël 3:2 Dan zal Ik alle heidenen vergaderen en zal hen afvoeren in het dal van Jósafat; en Ik zal met hen aldaar rechten, vanwege Mijn volk en Mijn erfdeel, Israël, dat zij onder de heidenen hebben verstrooid, en Mijn land gedeeld; |
36 Wat reist gij 97veel uit, 98veranderende uw weg? Gij zult ook van r99Egypte 100beschaamd worden, gelijk als gij van 1Assur beschaamd zijt. | | 97 Hebr. zeer. |
98 Nu tot dezen, dan tot genen reizende om hulp. |
r Jes. 31:1. Jes. 31:1 WEE dengenen die in Egypte om hulp aftrekken, en steunen op paarden, en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet op den Heilige Israëls en zoeken den HEERE niet. |
99 Dat is, de Egyptenaars; alzo Assur, dat is, de Assyriërs. |
100 Vgl. Jes. 30:3, 4, 5. Jer. 37:7. Hos. 5:13, enz. Jes. 30:3 Want de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn, en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande. Jes. 30:4 Wanneer zijn vorsten zullen geweest zijn te Zoan, en zijn gezanten zullen gekomen zijn tot nabij
Chanes; Jes. 30:5 Hij zal hen allen beschaamd maken door een volk dat hun geen nut kan doen, noch tot hulp, noch tot voordeel, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal. Jer. 37:7 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: Zie, Farao’s heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte; Hos. 5:13 Als Efraïm zijn krankheid zag en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen. |
1 Zie 2 Kron. 28:20, 21. De Heere wil zeggen: Gelijk gij met den een bedrogen zijt uitgekomen, alzo zal het u ook gaan met den ander. 2 Kron. 28:20 En Tillegath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem en sterkte hem niet. 2 Kron. 28:21 Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet. |
37 Gij zult ook 2vanhier uitgaan met uw 3handen op uw hoofd; want de HEERE heeft 4al uw vertrouwen verworpen, zodat gij daarmede niet zult bedijen. | | 2 Omdat gij vanhier alzo om hulp uitreist, zo zult gij, enz. Of: van dezen, te weten den Egyptenaar. Anders: daarom. |
3 Dat is, met rouw, schaamte en schande. Zie 2 Sam. 13:19 met de aant. 2 Sam. 13:19 Toen nam Thamar as op haar hoofd en scheurde den veelvervigen rok dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd en ging vast heen en kreet. |
4 Hebr. uw vertrouwens. In het meervoud, dat is, al uw ijdelen toeverlaat, dien gij buiten God zoekt. |