Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods weldadigheid, des volks ondankbaarheid en de toekomstige straffen worden afgebeeld door het teken van een linnen gordel, vs. 1, enz. En door de gelijkenis van het vullen van alle wijnflessen met wijn, dat hen God met den beker Zijns toorns altezamen zal dronken maken van ellenden, 12. Nog vermaant hen God, door ootmoedige bekering deze straffen te voorkomen, 15. (Waarbij de profeet zijn affectie toont, 17.) Bijzonderlijk den koning en de koningin, 18. Maar wetende dat zij zich zo weinig als een Moor de huid, en een luipaard de vlekken, zouden veranderen, voorzegt Hij hun de uiterste schande en ondergang, 22. |
De linnen gordel en de gevulde wijnflessen |
1 ALZO heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga heen en koop u een linnen gordel en 1doe dien aan uw lendenen, maar breng hem niet in het 2water. |
| 1 Dat is, omgord uw lendenen daarmede. Zie de uitlegging vers 11. |
| vers 11 Want gelijk als een gordel kleeft aan de lendenen eens mans, alzo heb Ik het ganse huis van Israël en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de HEERE, om Mij te zijn tot een volk en tot een naam en tot lof en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord. |
| 2 Opdat het niet verderve; gelijk Ik voor Israël gezorgd heb, dat zij niet mochten verderven of kwalijk varen. |
|
2 En ik kocht een gordel naar het woord des HEEREN, en ik deed dien aan mijn lendenen. |
3 Toen geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot mij, zeggende: |
4 Neem den gordel dien gij gekocht hebt, die aan uw lendenen is, en maak u op en ga heen naar den 3Frath, en versteek dien aldaar in de kloof van een steenrots. |
| 3 De grote rivier Eufraat, waarover de Babyloniërs zouden komen en de Joden daarheen gevankelijk wegvoeren. Zie Gen. 2 op vers 14. |
| Gen. 2:14 (kt.) En de naam der derde rivier is Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. |
|
5 Zo ging ik heen en verstak dien bij den Frath, gelijk als de HEERE mij geboden had. |
6 Het geschiedde nu 4ten einde van vele dagen, dat de HEERE tot mij zeide: Maak u op, ga heen naar den Frath en neem den gordel vandaar, dien Ik u geboden heb aldaar te versteken. |
| 4 Dat is, na verloop van een geruimen tijd. |
|
7 Zo ging ik naar den Frath en groef, en nam den gordel van de plaats alwaar ik dien verstoken had; en zie, de gordel was verdorven en deugde nergens toe. |
8 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
9 Zo zegt de HEERE: Alzo zal Ik verderven de 5hovaardij van Juda en die grote hovaardij van Jeruzalem. |
| 5 Of: uitnemendheid, voortreffelijkheid, gelijk het Hebreeuwse woord elders ook genomen wordt. Vgl. vers 11. |
| vers 11 Want gelijk als een gordel kleeft aan de lendenen eens mans, alzo heb Ik het ganse huis van Israël en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de HEERE, om Mij te zijn tot een volk en tot een naam en tot lof en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord. |
|
10 Ditzelve boze volk, 6dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het 7goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich neder te buigen: dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. |
| 6 Hebr. die weigeren, die wandelen, enz. |
| 7 Zie Jer. 3 op vers 17. |
| Jer. 3:17 (kt.) Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. |
|
11 Want gelijk als een gordel kleeft aan de lendenen eens mans, alzo heb Ik het ganse huis van Israël en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de HEERE, om Mij te zijn tot een volk en tot een 8naam en tot lof en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet 9gehoord. |
| 8 Zie Deut. 26 op vers 19. |
| Deut. 26:19 (kt.) Opdat Hij u alzo boven al de volken die Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt den HEERE uw God, gelijk als Hij gesproken heeft. |
| 9 Dat is, gehoorzaamd, als dikwijls. |
|
12 Daarom, zeg dit woord tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: 10Alle flessen zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet 11zeer wel dat alle flessen met wijn gevuld zullen worden? |
| 10 Hebr. Alle fles zal, enz., dat is, elke fles. Alsof de profeet zeide: Gij verwacht een overvloedig wijnjaar, opdat gij u dol en vol mocht zuipen; maar, enz. Versta hier geen lederen flessen, maar stenen flessen of vaten, als afgeleid wordt uit vers 14. Vgl. Klgld. 4:2. |
| vers 14 En Ik zal hen in stukken slaan, den een tegen den ander, zo de vaders als de kinderen tezamen, spreekt de HEERE; Ik zal niet verschonen, noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven. Klgld. 4:2 Beth. De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend den aarden flessen, het werk van de handen eens pottenbakkers! |
| 11 Hebr. Wetende weten wij niet? Het schijnt dat dit ziet op de beloften der valse profeten, die het volk wijsmaakten dat zij vrede en overvloed van alles zouden hebben, hetgeen zij gaarne geloofden; maar God profeteert hun geheel wat anders. Vgl. Micha 2:11 met de aantt. |
| Micha 2:11 Zo er iemand is die met wind omgaat en valselijk liegt, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank; dat is een profeet dezes volks. |
|
13 Maar gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal alle inwoners dezes lands, zelfs de koningen, die 12den David op zijn troon zitten, en de priesters en de profeten en alle inwoners van Jeruzalem opvullen met 13dronkenschap. |
| 12 Dat is, in de plaats van hun voorvader David. |
| 13 Gevende hun te drinken uit den drinkbeker Mijns toorns, dat is, hen alzo straffende dat zij van verbaasdheid en angst niet meer zullen weten wat te doen of te laten dan een dronken mens. Zie Jes. 51:17, 21; 63:6. Jer. 25:15, 18, 27; 51:7, enz. |
| Jes. 51:17 Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem, gij die gedronken hebt van de hand des HEEREN den beker Zijner grimmigheid; den droesem van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken, ja, uitgezogen. Jes. 51:21 Daarom, hoor nu dit, gij bedrukte, en gij dronkene, maar niet van wijn. Jes. 63:6 En Ik heb de volken vertreden in Mijn toorn en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid, en Ik heb hun kracht ter aarde doen nederdalen. Jer. 25:15 Want alzo heeft de HEERE, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke Ik u zend; Jer. 25:18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage; Jer. 25:27 Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Drinkt en wordt dronken, en spuwt, en valt neder, dat gij niet weder opstaat, vanwege het zwaard dat Ik onder u zal zenden. Jer. 51:7 Babel was een gouden beker in de hand des HEEREN, die de ganse aarde dronken maakte; de volken hebben van haar wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden. |
|
14 En Ik zal hen 14in stukken slaan, den een tegen den ander, zo de vaders als de kinderen tezamen, spreekt de HEERE; Ik zal niet verschonen, noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven. |
| 14 Te weten tegen elkander, als stenen flessen. Vgl. Richt. 7 op vers 19. Ps. 2 op vers 9. Anders: verstrooien, gelijk de stukken van een fles die in stukken geslagen wordt, hier en daar verstrooid worden. |
| Richt. 7:19 (kt.) Alzo kwam Gídeon en honderd mannen die met hem waren, in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwake, als zij maar even de wachters gesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken die in hun hand waren, in stukken. Ps. 2:9 (kt.) Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter, Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. |
Laatste waarschuwingen |
15 Hoort en neemt ter ore, 15verheft u niet; want de HEERE heeft het gesproken. |
| 15 Door hoogmoed en trotsheid uws harten, verachtende en verwerpende hetgeen dat in der waarheid Gods woord is, en u, zo gij u niet intijds bekeert, zekerlijk alzo zal treffen als Ik u in het voorgaande voorzegd heb. Sommigen aldus: De Heere heeft gesproken, te weten de volgende woorden. |
|
16 Geeft 16ere den HEERE uw God, eer dat Hij het 17duister make en eer uw voeten zich stoten aan de 18schemerende bergen; dat gij naar a19licht wacht, en Hij 20datzelve tot een bschaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette. |
| 16 Bekennende Zijn straffingen en dreigementen rechtvaardig te zijn, en u van harte bekerende. Vgl. Joz. 7:19. Hos. 11:7, en de aantt. aldaar. |
| Joz. 7:19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den HEERE, den God Israëls, de eer en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet. Hos. 11:7 Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij; zij roepen het wel tot den Allerhoogste, maar
niet één verhoogt Hem. |
| 17 Dat is, deze ellenden en plagen u toezende. Zie Gen. 15 op vers 12. |
| Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
| 18 Hebr. bergen der schemering, dat is, die ten tijde der schemering met duisternis als bedekt worden. Deze gelijkenis schijnt genomen te zijn van degenen die bij nacht in oneffen bergachtige plaatsen reizen. |
| a Jes. 59:9. |
| Jes. 59:9 Daarom is het recht verre van ons, en de gerechtigheid achterhaalt ons niet; wij wachten op het licht, maar zie, er is duisternis; op een groten glans, maar wij wandelen in donkerheden. |
| 19 Dat is, voorspoed, troost en blijdschap, zie Job 18 op vss. 5, 6. |
| Job 18:5 (kt.) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. Job 18:6 (kt.) Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden. |
| 20 Te weten licht, dat is, dat God, in de plaats van licht, u overvalle met een doodsschaduw. Zie Ps. 23 op vers 4. |
| Ps. 23:4 (kt.) Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. |
| b Ps. 44:20. |
| Ps. 44:20 Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met een doodsschaduw bedekt hebt. |
|
17 Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege den 21hoogmoed, en mijn coog zal 22bitterlijk tranen, ja, van tranen 23nederdalen, omdat des HEEREN kudde gevankelijk 24is weggevoerd. |
| 21 Dat gij tot uw eigen verderf zo schrikkelijk trots en hardnekkig zijt, u niet willende buigen noch vernederen voor den Heere, door ware bekering. Zie vers 15. |
| vers 15 Hoort en neemt ter ore, verheft u niet; want de HEERE heeft het gesproken. |
| c Klgld. 1:2, 16. |
| Klgld. 1:2 Beth. Zij weent steeds des nachts, en haar tranen lopen over haar kinnebak; zij heeft geen trooster onder al haar liefhebbers; al haar vrienden hebben trouwelooslijk met haar gehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden. Klgld. 1:16 Ain. Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, Die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft. |
| 22 Hebr. tranende tranen. |
| 23 Als Jer. 9:18. |
| Jer. 9:18 En haasten, en een weeklage over ons opheffen; dat onze ogen van tranen nederdalen en onze oogleden van water vlieten. |
| 24 Dat is, dat Juda (zijnde immers des HEEREN eigen volk, dat Hij uit alle natiën voor Zich heeft uitgezonderd) voorzeker gevankelijk zal moeten worden weggevoerd; alzo in het volgende. |
|
18 25Zeg tot den koning en tot de 26koningin: 27Vernedert u, zet u neder; want uw 28ganse hoofdsieraad, de kroon 29uwer heerlijkheid, is nedergedaald. |
| 25 Woorden van God tot Jeremia, of, als sommigen, van den profeet tot het volk. |
| 26 Zie van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 11:19. |
| 1 Kon. 11:19 En Hadad vond grote genade in de ogen van Farao, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Táchpenes, de koningin. |
| 27 Of: Zet u neder omlaag, te weten in het stof, op de aarde. |
| 28 Hebr. uw hoofdsierselen, of hoofdsieradiën is gedaald, dat is, al uw koninklijke hoofdsieraad is weg en verwisseld met een nederigen staat. Anders: uw uitnemendheden, hoogheden. |
| 29 Dat is, uw heerlijke kroon, waarmede gij pleegt te pronken. |
|
19 De steden van het 30zuiden zijn toegesloten, en er is niemand die ze opent; het ganse Juda is weggevoerd, het is 31geheel en al weggevoerd. |
| 30 Te weten van Egypte, in het zuiden van Kanaän gelegen, waar de Joden gewoon waren en nu ook mochten menen hun toevlucht te nemen, doch tevergeefs; sommigen verstaan de steden van Juda, in het zuideinde gelegen, alsof de profeet zeide: Zelfs de uiterste steden van Juda, die allerverst van Babel afliggen, zijn van mensen ontbloot, dat er niemand uit- of ingaat. |
| 31 Hebr. in volkomenheden, dat is, gans en al. Anders: de stad dergenen die in vrede zaten, dat is, die zorgeloos waren, niets dan vrede verwachtende. |
|
20 Hef uw ogen op, en zie die daar van het 32noorden komen; waar is de 33kudde die u 34gegeven was, de schapen uwer 35heerlijkheid? |
| 32 Van Babel. |
| 33 Dat is, het volk des Heeren. Zie vers 17. Dit schijnt tot den koning van Juda gesproken te zijn; zij zijn weggevoerd, wil Hij zeggen. |
| vers 17 Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja, van tranen nederdalen, omdat des HEEREN kudde gevankelijk is weggevoerd. |
| 34 Dat is, bevolen en vertrouwd om naar Mijn wetten te regeren en te beschermen. |
| 35 Of: sierlijkheid, dat is, waarmede gij versierd waart. |
|
21 Wat zult 36gij zeggen wanneer 37Hij bezoeking over u doen zal, daar gij hen geleerd hebt tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn? Zullen u de smarten niet aangrijpen dals een 38barende vrouw? |
| 36 O Juda, of dochter mijns volks. |
| 37 God, door de Babyloniërs, die zij, door aanzoek van hulp, gewend en aangelokt hadden om heer en meester over Juda te wezen. Vgl. 2 Kon. 16:7, enz. |
| 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. |
| d Jer. 6:24. |
| Jer. 6:24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. |
| 38 Hebr. een vrouw der baring, of des barens, dat is, die in barensnood is. |
|
22 Wanneer gij dan in uw 39hart zult zeggen: eWaarom zijn mij deze dingen bejegend? 40Om de 41veelheid uwer ongerechtigheid zijn uw f42zomen ontdekt en uw hielen 43hebben geweld geleden. |
| 39 Dat is, bij uzelven denken. |
| e Jer. 5:19; 16:10. |
| Jer. 5:19 En het zal geschieden wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft ons de HEERE onze God al deze dingen gedaan? dat gij tot hen zeggen zult: Gelijk als gijlieden Mij hebt verlaten en vreemde goden in uw land gediend, alzo zult gij de uitlandsen dienen, in een land dat uwe niet is. Jer. 16:10 En het zal geschieden als gij dit volk al deze woorden zult aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de HEERE al dit groot kwaad over ons, en welke is onze misdaad, en welke is onze zonde die wij tegen den HEERE onzen God gezondigd hebben? |
| 40 Dit is Gods antwoord op zulke gedachten. |
| 41 Of: grootheid. |
| f Jes. 47:2, 3. |
| Jes. 47:2 Neem den molen en maal meel; ontdek uw vlechten, ontbloot de enkels, ontdek de schenkels, ga door de rivieren. Jes. 47:3 Uw schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mens. |
| 42 Dat is, zijt gij openbaarlijk voor al de wereld te schande gemaakt, door schandelijke vlucht en zeer smadelijke wegvoering in gevangenis en slavernij. Manier van spreken, genomen van het hoog opheffen der vrouwelijke klederen, hetzij door geweld van anderen, of eigen nood, als men zulks moet doen om vaardiger te vluchten, wateren te passeren, enz. Zie vers 26. Jes. 20:4; 47:2, 3. Insgelijks Ez. 16:37; 23:29. Hos. 2:9. Micha 1:11. |
| vers 26 Zo zal Ik ook uw zomen ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden. Jes. 20:4 Alzo zal de koning van Assyrië voortdrijven de gevangenen der Egyptenaars, en de Moren die weggevoerd zullen worden, jongen en ouden, naakt en barrevoets en met blote billen, den Egyptenaars tot schaamte. Jes. 47:2 Neem den molen en maal meel; ontdek uw vlechten, ontbloot de enkels, ontdek de schenkels, ga door de rivieren. Jes. 47:3 Uw schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mens. Ez. 16:37 Daarom, zie, Ik zal al uw boelen vergaderen met dewelke gij vermengd zijt geweest, en allen die gij liefgehad hebt, met allen die gij gehaat hebt; en Ik zal hen van rondom vergaderen tegen u, en Ik zal voor hen uw naaktheid ontdekken, dat zij uw ganse naaktheid zien zullen. Ez. 23:29 Die zullen met u handelen uit haat, en al uw arbeid wegnemen, en u naakt en bloot laten, dat uw hoerenschaamte ontdekt worde, mitsgaders uw schandelijkheid en uw hoererijen. Hos. 2:9 En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen. Micha 1:11 Ga door, gij inwoneres van Safir, met blote schaamte; de inwoneres van Zaänan gaat niet uit; rouwklage is te Beth-Haëzel; Hij zal Zijn stand van ulieden nemen. |
| 43 Dat is, zijn met geweld ontbloot, of ontschoeid; of: uw hielen zijn gewelddadig behandeld, dat is, in den stok of in boeien gedaan, of in gevangenis weggevoerd. |
|
23 44Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? Of een luipaard zijn 45vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die 46geleerd zijt kwaad te doen. |
| 44 Een vraag die sterk loochent. Alsof God zeide: De Moriaan en luipaard kunnen toch zulks geenszins doen. Vgl. Ps. 55:20. |
| Ps. 55:20 God zal horen en zal hen plagen, als Die vanouds zit. Sela. Dewijl bij hen gans geen verandering is en zij God niet vrezen. |
| 45 Die hij de ene bij de andere in menigte samengevoegd op zijn lijf draagt, waarop het Hebreeuwse woord eigenlijk ziet. |
| 46 Dat is, gewend, als vers 21. Jer. 2:24. Hos. 10:11, enz. |
| vers 21 Wat zult gij zeggen wanneer Hij bezoeking over u doen zal, daar gij hen geleerd hebt tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn? Zullen u de smarten niet aangrijpen als een barende vrouw? Jer. 2:24 Zij is een woudezel, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden. Hos. 10:11 Dewijl Efraïm een vaars is, gewend gaarne te dorsen, zo ben Ik over de schoonheid van haar hals overgegaan; Ik zal Efraïm berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen. |
|
24 Daarom zal Ik hen verstrooien als een stoppel die doorgaat, door een wind der 47woestijn. |
| 47 Een vollen, gladden, doorgaanden wind, zie Jer. 4:12, waartegen een lichte stoppel toch niet vermag te blijven; dit beduidt de verstrooiing der Joden uit hun land, die zij door de verleiding der valse profeten hielden voor ongelofelijk en onmogelijk. |
| Jer. 4:12 Er zal Mij een wind komen die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken. |
|
25 Dit zal uw lot, het 48deel uwer maten zijn, van Mij, spreekt de HEERE, gij die Mij hebt vergeten en op 49leugen vertrouwt. |
| 48 Dat is, de straf die Ik u toegemeten heb, naar den eis Mijner rechtvaardigheid en uwer verdiensten. Vgl. 2 Kon. 21:13. Job 20:29. Ps. 11:6. Jes. 65:7. Insgelijks Ps. 78:50 met de aant. |
| 2 Kon. 21:13 En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaría trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen gelijk als men een schotel uitwist; men wist hem uit en men keert hem om op zijn holligheid. Job 20:29 Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God. Ps. 11:6 Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. Jes. 65:7 Uw ongerechtigheden en uwer vaderen ongerechtigheden tegelijk, zegt de HEERE, die gerookt hebben op de bergen, en Mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen; daarom zal Ik hun vorig werkloon in hun boezem weder toemeten. Ps. 78:50 Hij woog een pad voor Zijn toorn, Hij onttrok hun ziel niet van den dood, en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over. |
| 49 Valse profetieën, afgoden, vestingen en ijdele menselijke hulp. |
|
26 Zo zal Ik ook uw 50zomen ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden. |
| 50 Zie op vers 22. Ez. 16 op vers 37. |
| vers 22 (kt.) Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de veelheid uwer ongerechtigheid zijn uw zomen ontdekt en uw hielen hebben geweld geleden. Ez. 16:37 (kt.) Daarom, zie, Ik zal al uw boelen vergaderen met dewelke gij vermengd zijt geweest, en allen die gij liefgehad hebt, met allen die gij gehaat hebt; en Ik zal hen van rondom vergaderen tegen u, en Ik zal voor hen uw naaktheid ontdekken, dat zij uw ganse naaktheid zien zullen. |
|
27 Uw overspelen en uw 51hunkeringen, de schandelijkheid uws hoerdoms, op 52heuvelen, in het veld; Ik heb uw 53verfoeiselen gezien; wee u, Jeruzalem, 54zult gij niet rein worden? 55Hoelang nog na dezen? |
| 51 Zie Jer. 5:8. |
| Jer. 5:8 Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw. |
| 52 Zie Jer. 2:20. |
| Jer. 2:20 Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
| 53 Zie 2 Kron. 15 op vers 8. Ez. 20 op vers 7. |
| 2 Kron. 15:8 (kt.) Als nu Asa deze woorden hoorde en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was. Ez. 20:7 (kt.) En Ik zeide tot hen: Eenieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg, en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God. |
| 54 Of: gij zijt niet rein. |
| 55 Hebr. Na wanneer nog? Dat is, na hoe langen tijd nog zoudt gij u reinigen? Alsof de Heere zeide: Hoelang zou Ik wachten naar uw reiniging? Het zou toch al tevergeefs zijn, dewijl gij dagelijks erger wordt, dies zal Ik met Mijn oordeel moeten voortgaan. Vgl. Hos. 8:5. |
| Hos. 8:5 Uw kalf, o Samaría, heeft u verstoten; Mijn toorn is tegen hen ontstoken; hoelang zullen zij de reinheid niet verdragen? |