Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een profetie van de beroeping des volks tot Christus, vs. 1. En van de grote vreugd deszelven vanwege de verlossing door Christus, 2. Wiens geboorte, Persoon, ambt en eeuwig Rijk de profeet beschrijft, 5. Daarna komt hij wederom tot de dreigementen over Efraïm, 7. Vanwege den hoogmoed, 9. En hardnekkigheid des volks van Israël, 12. En hun goddeloosheid, 17. |
|
1 HET 1avolk dat 2in duisternis wandelt, zal 3een groot licht zien; degenen die wonen 4in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal 5een licht schijnen. | | 1 Te weten het volk Gods, zo in Juda als in Israël. |
a Matth. 4:15, 16. Ef. 5:14. Matth. 4:15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee, over de Jordaan, Galiléa der volken: Matth. 4:16 Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen die zaten in het land en de schaduw des doods, denzelven is een licht opgegaan. Ef. 5:14 Daarom zegt Hij: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten. |
2 Dat is, in onwetendheid, of in grote ellende. |
3 Te weten de predicatie van het Heilig Evangelie, Matth. 4:13, 16, ten tijde van de verschijning van Christus in het vlees, als af te leiden is uit vers 5. Matth. 4:13 En Nazareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapérnaüm, gelegen aan de zee, in de landpalen van Zebulon en Naftali; Matth. 4:16 Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen die zaten in het land en de schaduw des doods, denzelven is een licht opgegaan. vers 5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; |
4 Dat is, in het land waar het schrikkelijk duister is, dat is, in zeer grote ellende. Zie Job 3 op vers 5. Job 3:5 (kt.) Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags. |
5 Dat is, vreugd en blijdschap, vanwege de zaligmakende kennis Gods, haar oorsprong nemende uit de predicatie van het Heilig Evangelie. Zie Matth. 4:15. Zie ook Ps. 36 op vers 10. Matth. 4:15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee, over de Jordaan, Galiléa der volken: Ps. 36:10 (kt.) Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht. |
2 6Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, 7maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen nochtans
8blijde wezen 9voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is wanneer men den buit uitdeelt. | | 6 Dit wordt gesproken tot God, aangaande het volk der Joden of Israëlieten. |
7 Anders: en Gij hebt hun de blijdschap groot gemaakt, of: hebt Gij niet de blijdschap groot gemaakt? Naar de eerste overzetting is dit de zin: De Israëlieten hebben zich wel meermaals verblijd vanwege de treffelijke weldaden en verlossingen die zij van Uw hand, o Heere, verkregen hebben, maar dat alles is klein ten aanzien van de overgrote, zo lichamelijke als geestelijke, weldaden die zij van U, Heere God, nog zijn verwachtende. Naar de andere overzetting is dit de zin: Heere, Gij hebt de blijdschap des volks groot gemaakt (sprekende van den stand van de kerk des Nieuwen Testaments) doordien zij (bestaande uit Israëlieten en heidenen) met elkander eenpariglijk U zullen loven vanwege de grote weldaden, hun in Christus bewezen. |
8 Te weten als zij U zullen danken voor Uw genade en weldaden, namelijk als zij Christus zullen horen prediken en Zijn wonderwerken zien zullen. |
9 Dit schijnt te betekenen de geestelijke blijdschap van het hart hetwelk alleen voor God openstaat. Of: voor Uw aangezicht, dat is, voor U nederbukkende, als zij U komen dankzeggen. |
3 Want 10het juk van hun last en den stok hunner schouders en den staf 11desgenen die hen dreef, hebt Gij verbroken, bgelijk ten dage der Midianieten; | | 10 Dat is, het juk waarmede zij belast of bezwaard waren, en den stok waarmede men hen op de schouders sloeg. Doch dit alles is te verstaan van een geestelijk juk des duivels en der zonde, van dewelke Christus Zijn volk verlost. En deze geestelijke verlossing wordt hier vergeleken bij de lichamelijke die ten tijde van Midian geschied is, Richt. 7:22. Jes. 10:26. Want gelijk Gideon de Midianieten door het geklank der bazuinen verstrooid en verslagen heeft, alzo zou Christus door de bazuin van het Heilig Evangelie het rijk des duivels verstoren. Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. Jes. 10:26 Want de HEERE der heirscharen zal tegen hem een gesel verwekken, gelijk de slachting van Midian was aan de rots van Oreb, en gelijk
Zijn staf over de zee was, denwelken Hij verheffen zal naar de wijze der Egyptenaars. |
11 Of: desgenen die daarmede dreef. |
b Richt. 7:22. Jes. 10:26. Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. Jes. 10:26 Want de HEERE der heirscharen zal tegen hem een gesel verwekken, gelijk de slachting van Midian was aan de rots van Oreb, en gelijk
Zijn staf over de zee was, denwelken Hij verheffen zal naar de wijze der Egyptenaars. |
4 Toen de ganse strijd dergenen die streden, 12met gedruis geschiedde, en 13de klederen 14in het bloed gewenteld en verbrand werden tot
15een voedsel des vuurs. | | 12 Te weten als die schrik over hen kwam en zij elkander ombrachten, Richt. 7:22. Anders: met verward gewoel. Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. |
13 Anders: de mantels, te weten der Midianieten. |
14 Anders: in het vergoten bloed, te weten der Midianieten. |
15 Hebr. spijze. |
5 16Want 17een Kind 18is ons geboren, 19een Zoon is 20cons 21gegeven, en 22de heerschappij is op Zijn schouder; en men 23noemt Zijn Naam 24Wonderlijk, d25Raad, 26Sterke God, 27Vader der eeuwigheid, 28Vredevorst; | | 16 Hier geeft de profeet reden waarom hij gezegd heeft, dat het volk hetwelk in duisternis wandelde, vers 1, grotere vreugd en blijdschap genieten zou dan het eertijds gedaan heeft, en waarom hun lasten zouden verbroken worden, te weten omdat hun een Kind zou geboren worden, Hetwelk hun een eeuwige vreugd en zaligheid zou aanbrengen. Vgl. Jes. 10:27. vers 1 HET volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Jes. 10:27 En het zal geschieden ten zelven dage, dat zijn last zal afwijken van uw schouder en zijn juk van uw hals; en het juk zal verdorven worden om des Gezalfden wil. |
17 Te weten Jezus Christus, den vaderen van den aanbeginne der wereld beloofd. |
18 Dat is, zal ons in de volheid des tijds geboren worden. De profeet spreekt van de geboorte van Christus niet anders dan of het alreeds geschied was, vanwege de zekerheid dezer profetie. Zie Jesaja 53, in de beschrijving van het lijden van Christus. Jesaja 53 WIE heeft onze prediking geloofd? En aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard? |
19 Te weten Jezus Christus, de Zone Gods, Ps. 2:7, en de Zoon van Maria, Jes. 7:14. Ps. 2:7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. |
20 Te weten het volk Gods; of ons, dat is, tot onze zaligheid, Luk. 2:10, 11. Luk. 2:10 En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal; Luk. 2:11 Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, Welke is Christus de Heere, in de stad Davids. |
c Jes. 22:22. Luk. 2:10, 11. Joh. 4:10. Jes. 22:22 En Ik zal den sleutel van Davids huis op zijn schouder leggen; en hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen. Luk. 2:10 En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal; Luk. 2:11 Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, Welke is Christus de Heere, in de stad Davids. Joh. 4:10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de Gave Gods kendet, en wie Hij is Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben. |
21 Te weten van God, Joh. 4:10. Joh. 4:10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de Gave Gods kendet, en wie Hij is Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben. |
22 Anders: op Wiens schouder de heerschappij zal zijn, dat is, Denwelken van den Vader alle heerschappij en inzonderheid der kerk, wordt opgelegd, en Die dezelve met ernst aanneemt. Zie Matth. 28:18. Ef. 1:21, 22. Matth. 28:18 En Jezus bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Ef. 1:21 Ver boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; Ef. 1:22 En heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen; |
23 Christus Jezus heet niet alleen alzo met den bloten Naam, maar Hij is het ook inderdaad en Zijn kerk kent Hem voor zulks. |
24 Christus is wonderlijk, zowel ten aanzien van Zijn Persoon, dewijl Hij God en Mens is in één Persoon, als ten aanzien van Zijn wonderlijke werken en daden. |
d Jes. 11:2. Jer. 23:6. Jes. 11:2 En op Hem zal de Geest des HEEREN rusten: de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN. Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. |
25 Of: Raadsman, Raadgever, Raadsheer. Versta dit alzo, dat Christus alleen den raad en het voornemen Zijns Vaders weet en aan Zijn kerk openbaart en mededeelt, Joh. 1:18, zoveel haar ter zaligheid te weten van node is, Hand. 20:27. Hij is het ook Die ons in allen angst en nood raad geeft en hulp doet. Joh. 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. Hand. 20:27 Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods. |
26 Die door de sterkte Zijner Godheid den onverdraaglijken last des toorns Gods over de zonden aller uitverkorenen aan Zijn mensheid heeft gedragen, en door Zijn eigen kracht van de doden is opgestaan, en de harten Zijner uitverkorenen wederbaart ten eeuwigen leven; alsook door de sterkte Zijner Godheid grote wonderen gedaan heeft, nog doet, en eindelijk alle doden opwekken zal. |
27 Dat is, Die Zelf van eeuwigheid is, en ons het eeuwige leven geeft. |
28 Dat is, Die ons met God verzoent. Zie Ef. 2:14, enz. Ef. 2:14 Want Hij is onze Vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, |
6 Der grootheid 29dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op 30den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken 31met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De 32eijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. | | 29 Te weten die op den schouder van den Messias zal gelegd worden. |
30 Als zijnde een rechte Erfgenaam deszelven, en denwelken Hij beloofd en toegezegd is, 2 Sam. 7:12. Luk. 1:32, 33. Hij heeft het tijdelijke koninkrijk veranderd in een geestelijk en eeuwig, Joh. 18:36. 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. Joh. 18:36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier. |
31 Want Hij straft alle ongerechtigheid, en Hij bemint en bewaart de vromen. |
32 Dien Hij heeft over Zijn eer en over de zaligheid Zijner uitverkorenen. Zie de aant. 2 Kon. 19 op vers 31. 2 Kon. 19:31 (kt.) Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. |
e 2 Kon. 19:31. Jes. 37:32. 2 Kon. 19:31 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. Jes. 37:32 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. |
Israël bedreigd |
7 33De Heere heeft 34een woord gezonden in Jakob, en 35het is gevallen in Israël. | | 33 Hier komt de profeet wederom tot de dreigementen tegen de Israëlieten; alsof hij zeide: Zie, dit is de last dien de Heere bevolen heeft den Joden te verkondigen, want hij verstaat zo door het woord Jakob als door het woord Israël al de Joden. Alhoewel enigen menen dat dit alleen van de tien stammen te verstaan is. |
34 Dat is, Zijn dreigementen door Zijn profeten laten verkondigen. |
35 Dat is, het zal geschieden en vervuld worden. |
8 En al dit volk zal het gewaarworden, 36Efraïm en de inwoner van 37Samaría, 38in hoogmoed en grootsheid des harten zeggende: | | 36 Dat is, de Israëlieten, te weten de tien stammen, waarvan de stam van Efraïm te dezen tijde de voornaamste was. |
37 De hoofdstad der tien stammen. |
38 Alsof hij zeide: Die zo stout en overmoedig zijn dat zij in plaats van zich te beteren door de plagen Gods, den Heere trotseren, sprekende gelijk er volgt vers 9. vers 9 De tichelstenen zijn gevallen, maar met
uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgenbomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in ceders veranderen. |
9 39De tichelstenen 40zijn gevallen, maar met
41uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; 42de wilde vijgenbomen zijn afgehouwen, maar 43wij zullen ze in ceders veranderen. | | 39 Dat is, de gebouwen van gebakken stenen, die zo heel sterk niet zijn, ook zo heel veel niet kosten. Alsof zij zeiden: Ofschoon wij van de Assyriërs grote schade geleden hebben en onze huizen en goederen zeer verdorven en verwoest zijn (zie 2 Kon. 15:29), zo vragen wij daar niet naar; wij willen alles beter en sterker opbouwen dan het tevoren geweest is. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. |
40 Dat is, vergaan. |
41 Anders: gesneden, geslepen, gepolijste stenen, die sterker zijn en meer kosten dan de bakstenen, ook bestendiger zijn. |
42 Zie 1 Kon. 10:27. De zin is: De huizen die van wilde-vijgenbomenhout getimmerd waren. 1 Kon. 10:27 En de koning maakte het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de ceders maakte hij te zijn als de wilde vijgenbomen, die in de laagte zijn, in menigte. |
43 Dat is, wij willen nu huizen gaan bouwen van cederhout, hetwelk veel beter en duurachtiger is dan het wilde-vijgenbomenhout. Want het cederhout vergaat en verrot niet, maar het is zeer durabel, vanwege zijn droogte. Zie dergelijk grootspreken der trotse booswichten Mal. 1:4. Mal. 1:4 Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen; alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en men zal hen noemen: Landpale der goddeloosheid, en een volk op hetwelk de HEERE vergramd is tot in der eeuwigheid. |
10 44Want de HEERE zal 45Rezins tegenpartijders tegen hem verheffen, en Hij zal 46zijn vijanden 47tezamen vermengen: | | 44 Hier verklaart de profeet hoe des Heeren woord op de tien stammen vallen zou, en hoe zij het zouden gewaarworden, waarvan vss. 7, 8 gesproken wordt. vers 7 De Heere heeft een woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israël. vers 8 En al dit volk zal het gewaarworden, Efraïm en de inwoner van Samaría, in hoogmoed en grootsheid des harten zeggende: |
45 Dat is, de Assyriërs, die de Joden tegen Rezin verwekt en op de been gebracht hadden om hem den krijg aan te doen, 2 Kon. 16:7, 8, 9. 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. 2 Kon. 16:8 En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN en in de schatten van het huis des konings gevonden werd; en hij zond den koning van Assyrië een geschenk. 2 Kon. 16:9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. |
46 Te weten van Efraïm, dat is, van de tien stammen der Israëlieten. En versta hier door de vijanden der Israëlieten zijn oude vijanden, die vers 11 genoemd staan. De profeet wil zeggen, dat allerlei natiën tezamen onder elkander zullen lopen tot Assur om Efraïm te verderven, nadat God Rezin en zijn koninkrijk door den koning van Assyrië zou onderdrukt hebben. vers 11 De Syriërs van voren en de Filistijnen van achteren, dat zij Israël opeten met vollen mond. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. |
47 Dat is, Hij zal hen van alle hoeken en kanten vergaderen en hiertoe doen aanvliegen. |
11 De Syriërs van voren en de Filistijnen van achteren, dat zij 48Israël 49opeten 50met vollen mond. f51Om dit alles keert 52Zijn toorn niet af, maar Zijn hand 53is nog uitgestrekt. | | 48 Dat is, de Israëlieten, de tien stammen. |
49 Hebr. eten met gansen mond. |
50 Gelijk de leeuwen, beren, tijgers en andere wilde wrede beesten doen. |
f Jes. 5:25; 10:4. Jes. 5:25 Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft tegen hetzelve Zijn hand uitgestrekt en Hij heeft het geslagen, zodat de bergen hebben gebeefd, en hun dode lichamen zijn geworden als drek in het midden der straten. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. Jes. 10:4 Dat elkeen zich niet zou buigen onder de gevangenen en vallen onder de gedoden? Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. |
51 Zie Jes. 5, de aantt. op vers 25. Jes. 5:25 (kt.) Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft tegen hetzelve Zijn hand uitgestrekt en Hij heeft het geslagen, zodat de bergen hebben gebeefd, en hun dode lichamen zijn geworden als drek in het midden der straten. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. |
52 Te weten des Heeren toorn. |
53 Te weten om nog meer te slaan en te verderven. |
12 Want 54dit volk 55keert zich niet 56tot Dien Die het slaat, en den HEERE der heirscharen 57zoeken zij niet. | | 54 Te weten de Israëlieten. |
55 Te weten met berouw en leedwezen zijner zonden en met gelovig gebed. |
56 Te weten tot den waren God. |
57 Te weten door hun gebed, als Ps. 34:5. Of door onderhouding Zijner geboden, als 2 Kron. 14:4. Ps. 34:5 Daleth. Ik heb den HEERE gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen gered. 2 Kron. 14:4 En hij zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden. |
13 Daarom zal de HEERE 58afhouwen uit Israël 59den kop en den staart,
59den tak en de bieze, 60op één dag. | | 58 Te weten door Salmaneser, den koning van Assyrië. Zie 2 Kon. 17:3. 2 Kon. 17:3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. |
59 . 59 Dat is, de sterken en geweldigen met de kleinen en geringen. Daarom stelt hier de profeet den tak, niet den boom, omdat de wortel en stam of stronk van het Israëlitische volk in wezen gebleven en weder uitgewassen is, maar de takken zijn afgehouwen. |
60 Dat is, tegelijk en haastelijk. |
14 (De oude en 61aanzienlijke, die is de kop, maar de profeet die 62valsheid leert, die 63is de staart.) | | 61 Hebr. de verhevene van aangezicht. Zie Jes. 3:3. Jes. 3:3 Den overste van vijftig en den aanzienlijke, en den raadsman en den wijze onder de werkmeesters, en dien die kloek ter tale is. |
62 Dat is, een valse leer of religie. |
63 Dat is, betekent. |
15 64Want 65de leiders dezes volks 66zijn verleiders, en die van hen geleid worden, 67worden ingeslokt. | | 64 Deze woorden hangen aan het 13de vers. |
65 Dat is, de regenten, zo kerkelijke als politieke. Zie Jes. 3, de aantt. op vers 12. Jes. 3:12 (kt.) De drijvers Mijns volks zijn kinderen, en vrouwen heersen over hetzelve. O Mijn volk, die u leiden, verleiden u, en den weg uwer paden slokken zij in. |
66 Omdat zij het volk, behalve allerlei andere verleidingen, wijsmaakten dat hetgeen hetwelk God dreigt, niet geschieden zou, maar dat alles in goeden welstand blijven zou. |
67 Of: verslonden, te weten van hun verleiders. Vgl. Jes. 3:12. Anders: zijn bedekt, dat is, hun hart is overdekt met onwetendheid en valsen waan. Jes. 3:12 De drijvers Mijns volks zijn kinderen, en vrouwen heersen over hetzelve. O Mijn volk, die u leiden, verleiden u, en den weg uwer paden slokken zij in. |
16 Daarom zal Zich de Heere 68niet verblijden over hun 69jongelingen, en hunner wezen en hunner weduwen zal Hij Zich niet ontfermen, want zij zijn altezamen 70ghuichelaars en boosdoeners, en 71alle mond spreekt 72dwaasheid. 73Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. | | 68 Versta hierbij: maar Hij zal hen gevankelijk laten wegvoeren, of ombrengen, dewijl zij boos en verdorven zijn. |
69 Hebr. uitgelezenen, uitverkorenen. |
70 Of: hypocrieten, geveinsden. Zie Job 8 op vers 13. Job 8:13 (kt.) Alzo zijn de paden van allen die God vergeten, en de verwachting des huichelaars zal vergaan; |
g Jes. 10:6. Jes. 10:6 Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk en Ik zal hem bevel geven tegen het volk Mijner verbolgenheid, opdat hij den roof rove, en plundere de plundering, en stelle het ter vertreding gelijk het slijk der straten. |
71 Te weten der Israëlieten. |
72 Zie Gen. 34, de aant. op vers 7. Gen. 34:7 (kt.) En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zou gedaan worden. |
73 Zie Jes. 5 op vers 25, en boven, op vers 11. Jes. 5:25 (kt.) Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft tegen hetzelve Zijn hand uitgestrekt en Hij heeft het geslagen, zodat de bergen hebben gebeefd, en hun dode lichamen zijn geworden als drek in het midden der straten. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. vers 11 (kt.) De Syriërs van voren en de Filistijnen van achteren, dat zij Israël opeten met vollen mond. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. |
17 Want h74de goddeloosheid brandt als vuur, 75doornen en distelen zal zij verteren, en zal aansteken 76de verwarde struiken des wouds, die zich verheven hebben als
77de verheffing des rooks. | | h Jes. 5:24; 24:6. Jes. 5:24 Daarom, gelijk de tong des vuurs den stoppel verteert, en het kaf door de vlam verdaan wordt, alzo zal hun wortel als een uittering wezen en hun bloem zal als stof opvaren, omdat zij verwerpen de wet van den HEERE der heirscharen en de rede van den Heilige Israëls versmaden. Jes. 24:6 Daarom verteert de vloek het land, en die daarin wonen, zullen verwoest worden; daarom zullen de inwoners des lands verbrand worden en er zullen weinige mensen overblijven. |
74 Dat is, de goddelozen zullen vanwege hun boosheid en onboetvaardigheid als met vuur verteerd en verdelgd worden. |
75 Dat is, de een met den ander, groot en klein. |
76 Dat is, de aanzienlijken en geweldigen, die zich tezamen verbinden. Hebr. de verwarring des wouds. Zie Jes. 10:34. Of: zal aangestoken worden in of onder de verwarde struiken des wouds, die omhoogvaren zullen als een verheffing des rooks, dat is, door den brand in rook opgaan. Jes. 10:34 En Hij zal met ijzer de verwarde struiken des wouds omhouwen, en de Libanon zal vallen door den Heerlijke. |
77 Of: optrekking, opstijging, verhoging. |
18 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen 78zal 79het land verduisterd worden, en het volk zal zijn als 80een voedsel 81des vuurs; 82de een zal den ander niet verschonen. | | 78 Dat is, het land zal aan alle kanten vol ellende zijn. |
79 Te weten het land der Israëlieten. |
80 Hebr. een spijze. |
81 Zie Job 15 op vers 34. Job 15:34 (kt.) Want de vergadering der huichelaars wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken. |
82 Of: niemand zal zijn broeder verschonen. De zin is: Die het gemene landverderf ontkomen, die zullen elkander vervolgen, bederven, ja, ook doden. |
19 Zo hij ter rechterhand 83snijdt, zal hij toch hongeren, en zo hij ter linkerhand eet, zal hij toch niet verzadigd worden; een iegelijk zal het vlees 84zijns arms eten, | | 83 Te weten spijze of voeder. Anders: houwt, of afhouwt. De zin is: Daar zal zulk gebrek en hongersnood zijn, dat eenieder zal toegrijpen en toetasten, houwen en snijden, waar hij enigszins bij kan komen, en nog zal het hem niet helpen. |
84 Dat is, zijns naasten, op denwelken hij zich tevoren verlaten had. De zin is: De inwoners van het land van Israël zullen tegen elkander opstaan en zij zullen elkander vernielen; gelijk straks vers 20 breder gezegd wordt. vers 20 Manasse Efraïm, en Efraïm Manasse, en zij zullen tezamen tegen Juda zijn. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. |
20 85Manasse 86Efraïm, en Efraïm Manasse, en zij zullen tezamen 87tegen Juda zijn. 88Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. | | 85 Dat is, de Manassieten. |
86 Dat is, de Efraïmieten. |
87 Dat is, tegen den stam van Juda. |
88 Zie vers 11. vers 11 De Syriërs van voren en de Filistijnen van achteren, dat zij Israël opeten met vollen mond. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. |