Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeruzalem wordt belegerd van Rezin en Pekah, vs. 1. God zendt Jesaja tot Achaz om hem te troosten en moed te geven, 3. Voorzeggende dat zij niets uitrichten zouden, 7. Maar dat zij zelven zouden verdelgd worden, 8. Tot verzekering hiervan geeft God Achaz een teken en verkondigt hem de ontvangenis en geboorte van Christus, 14. Maar dewijl Achaz deze aangeboden genade verwerpt, laat hem de Heere aanzeggen, dat het koninkrijk van Juda door de Egyptenaars en Assyriërs zou verstoord worden, 17. Ellendige staat van het Joodse land, 22, enz. |
De komst van Immánuël voorzegd |
1 HET geschiedde nu in de dagen van Achaz, 1den zoon van Jotham, 1den zoon van Uzzia, 2den koning van Juda, adat Rezin, de koning van 3Syrië, en 4Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem ten oorlog tegen haar; maar 5hij vermocht met strijden niet tegen haar. |
| 1 . 1 Dat is, welke Jotham was de zoon van Uzzia. |
| 2 Dit ziet op Achaz. |
| a 2 Kon. 16:5. 2 Kron. 28:5. |
| 2 Kon. 16:5 Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden. 2 Kron. 28:5 Daarom gaf hem de HEERE zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damascus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag. |
| 3 Hebr. Aram, die een van de zonen van Sem geweest is, Gen. 10:22. Uit hem zijn de Syriërs gesproten. |
| Gen. 10:22 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. |
| 4 Hij is een goddeloze afgodendienaar geweest, die zijn koning Pekahia heeft omgebracht, 2 Kon. 15:25, 28. |
| 2 Kon. 15:25 En Pekah, de zoon van Remália, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem en sloeg hem te Samaría in het paleis van het huis des konings, met Argob en met Arjé, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem en werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 15:28 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. |
| 5 Te weten de koning van Syrië, die den krijg voerde en den koning van Israël te hulp gekomen was, en, naar sommiger gevoelen, principaal auteur van dezen krijg was, alhoewel het den naam had dat hij den koning van Israël te hulp kwam. |
|
2 Als men 6het huis Davids boodschapte, zeggende: 7De Syriërs rusten 8op Efraïm; zo bewoog zich 9zijn hart en het hart zijns volks, gelijk de bomen des wouds bewogen worden van den wind. |
| 6 Dat is, den koning Achaz en den voornaamsten heren van het rijk; of zijn bloedverwanten. |
| 7 Dat is, de Syriërs verlaten zich op de hulp der Efraïmieten; zij zijn het eens geworden om gezamenlijk u te overvallen. Hebr. Aram, dat is, Syrië, rust op, enz. |
| 8 Dat is, op de tien stammen der Israëlieten. Als Ps. 78:9; 80:3, en onder, vers 17. Onder dewelke de stam van Efraïm de voornaamste was, bij denwelken ook de koningen van Israël hun hof hielden, te weten binnen Samaria. |
| Ps. 78:9 De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds. Ps. 80:3 Wek Uw macht op voor het aangezicht van Efraïm en Benjamin en
Manasse, en kom tot onze verlossing. vers 17 Doch de HEERE zal over u en over uw volk en over uws vaders huis, dagen doen komen, hoedanige niet gekomen zijn van dien dag af dat Efraïm van Juda is afgeweken, door den koning van Assyrië. |
| 9 Te weten het hart van den koning Achaz. Deze vrees is gesproten uit een kwade consciëntie, ongeloof en mistrouwen. |
|
3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, 10Achaz tegemoet, gij en uw zoon 11Schear-Jaschub, aan 12het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; |
| 10 Daarom wordt de profeet eigenlijk tot Achaz gezonden, omdat hij inzonderheid bevreesd was en omdat dit den welstand des rijks betrof. |
| 11 Dit is te zeggen: Het overblijfsel zal wederkeren, te weten uit een gemenen ondergang of gevangenis. Of: zal zich bekeren. Hieruit blijkt dat dezen zoon, uit Gods bevel, die naam gegeven is, profetischerwijze, om het volk in gedachtenis te brengen de beloften Gods aangaande de wederkering van enigen uit het volk. Zie Jes. 10:21, en vgl. Jes. 8:3. Hos. 1:4, 6, 9. |
| Jes. 10:21 Het overblijfsel zal wederkeren, het overblijfsel Jakobs, tot den sterken God. Jes. 8:3 En ik was tot de profetes genaderd; die werd zwanger en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER SCHALAL CHAS BAZ. Hos. 1:4 En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizreël; want nog een weinig tijds, zo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden. Hos. 1:6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter, en Hij zeide tot hem: Noem haar naam Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, maar Ik zal hen zekerlijk wegvoeren. Hos. 1:9 En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook
de uwe niet zijn. |
| 12 Zie van de rest van dit vers de aantt. 2 Kon. 18 op vers 17. |
| 2 Kon. 18:17 (kt.) Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. |
|
4 En zeg tot hem: 13Wacht u en zijt gerust, vrees niet en uw hart worde niet week vanwege 14die twee staarten dezer rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking des toorns van Rezin en der Syriërs, en van 15den zoon van Remália; |
| 13 Te weten van te vrezen. |
| 14 Aldus noemt de profeet verachtzaamlijk den koning van Syrië en den koning van Israël, en hij geeft te kennen dat hun toorn (die als een brandend vuur scheen te zijn en alsof zij de gehele wereld zouden in brand gebracht hebben) weinig te achten was en haast vergaan of geen kracht meer hebben zou, hen vergelijkende bij een hout dat schier verbrand was en weinig of geen vuur meer had, maar alleenlijk nog rook van zich gaf. De koning van Syrië was bijna uitgebrand of ten onder gebracht door Joas, den zoon van Joahaz, 2 Kon. 13:25. De koning van Israël was schier tenietgekomen door inlandse muiterij en krijg, 2 Kon. 15:10, 14, 16, en zij allebeiden door Pul, den koning in Assyrië, 2 Kon. 15:19. 1 Kron. 5:26. |
| 2 Kon. 13:25 Joas nu, de zoon van Jóahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal en bracht de steden Israëls weder. 2 Kon. 15:10 En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem en sloeg hem voor het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 15:14 Want Menahem, de zoon van Gadi, toog op van Tirza en kwam te Samaría en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaría, en doodde hem en werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 15:16 Toen sloeg Menahem Tifsah met allen die daarin waren, ook haar landpalen, van Tirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen. Al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken. 2 Kon. 15:19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken. 1 Kron. 5:26 Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. |
| 15 De profeet acht niet waardig, hem bij zijn naam te noemen, of den titel van koning te geven, betekenende nochtans Pekah, den koning van Israël, zoon van Remalia. |
|
5 Omdat 16de Syriër kwaad tegen u beraadslaagd heeft, 17met Efraïm en den zoon van Remália, zeggende: |
| 16 Aldus noemt de profeet verachtelijk Rezin, den koning van Syrië. |
| 17 Dat is, met de tien stammen van Israël. |
|
6 Laat ons optrekken 18tegen Juda en 19haar verdriet aandoen 20en haar onder ons delen, en den zoon van 21Tábeal koning maken in het midden van haar. |
| 18 Te weten tot in het land van Juda. |
| 19 Te weten door lange belegering der stad van Jeruzalem, zodat zij genoodzaakt worden zich eindelijk in onze handen over te geven. Anders: verdrietig maken, of: moede maken. |
| 20 Zij geven te kennen, dat hun voornemen was het land van Juda in tweeën te scheuren en onder hen beiden te delen, en in hun beider naam den zoon van Tabeal daarin stadhouder te maken. |
| 21 Wie deze Tabeal of zijn zoon geweest is, is onzeker; het is gelofelijk dat hij een Syriër van treffelijken huize en een vermaard krijgsman geweest is. |
|
7 Aldus zegt de Heere HEERE: 22Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden. |
| 22 Te weten het kwaad dat die beide koningen voorhebben. Het zal niet in het werk gesteld worden. Zie Job 22:28 gelijke manier van spreken. |
| Job 22:28 Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen. |
|
8 Maar 23Damascus zal het hoofd van Syrië zijn en 24Rezin het hoofd van Damascus; en in nog vijf en zestig jaar 25zal Efraïm verbroken worden, dat het geen volk zij. |
| 23 Dat is, Damascus zal de hoofdstad van het koninkrijk van Syrië zijn. |
| 24 De zin is: Rezin zal hoofd of regent zijn en blijven alleen te Damascus, maar niet te Jeruzalem, gelijk hij en zijn geconfedereerden zich inbeelden; hun voornemen zal niet gelukken, elkeen zal binnen de bepaling zijns lands blijven. |
| 25 Dat is, zij zullen geen eigen koninkrijk noch staat of landsregering op hun eigen hand meer hebben, zover is het vandaar, dat zij hun rijk zouden vermeerderen met den aanwas van het land van Judea of enig deel daarvan. Deze verwoesting is ten dele geschied door Salmaneser, 2 Kon. 17:3, maar ten volle door Esar-Haddon, 2 Kon. 17:24, den zoon van Sanherib, 2 Kon. 19:37. |
| 2 Kon. 17:3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 2 Kon. 17:24 De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van Chuta en van Avva en van Hamath en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden. 2 Kon. 19:37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
|
9 Ondertussen 26zal Samaría Efraïms hoofd zijn en de zoon van Remália 27het hoofd van Samaría. 28Indien gijlieden niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden. |
| 26 Dat is, Samaria zal de hoofdstad zijn van Efraïm, dat is, van het koninkrijk der tien stammen, en die daarin het opperste gebied heeft, is Pekah, de zoon van Remalia. |
| 27 Dat is, koning of regent. |
| 28 De zin is: Indien gijlieden die belofte Gods die ik u verkondigd heb, te weten dat deze twee koningen u niet zullen overweldigen, niet gelooft, zo zult gij niet bevestigd worden, of: gij kunt geen verzekering hebben tegen de grote vrees die gij hebt vanwege uw vijanden, maar gij zult altijd ongerust van hart zijn. Anders: Indien gijlieden dit niet gelooft, dat geschiedt daarom omdat gij niet vast zijt, te weten in het geloof. Anders: Gelooft gijlieden dit niet, omdat gij niet verzekerd noch in uw geloof versterkt wordt? Te weten door een teken of wonder? |
|
10 29En de HEERE voer voort 30te spreken tot Achaz, zeggende: |
| 29 Anders: Daarom. |
| 30 Te weten door mij, Zijn profeet, omdat Hij zag dat Achaz deze beloften geen geloof gaf, noch ook zijn volk, hetwelk genoegzaam bleek aan hun sidderen en beven. |
|
11 Eis 31u 32een teken van den HEERE uw God, 33eis beneden in de diepte of eis boven uit de hoogte. |
| 31 Dat is, tot uw best, namelijk tot versterking van uw geloof in hetgeen dat u straks beloofd is. |
| 32 Waaruit gij kunt vernemen dat God een profeet tot u gezonden heeft die de waarheid spreekt. |
| 33 Dat is, bid dat God u een wonderteken geve, óf op de aarde, óf aan den hemel. Hebr. maak den eis diep, of maak hem hoog naar boven. |
|
12 Doch Achaz zeide: 34Ik zal het niet eisen en 35ik zal den HEERE niet verzoeken. |
| 34 Te weten een teken van den Heere. |
| 35 Dit spreekt Achaz op huichelachtige wijze, als een hypocriet, kwansuis: Ik wil niets doen tegen Gods gebod Deut. 6:16, opdat ik God niet vertoorne. God verbiedt, dat men uit ongeloof of met een kwaad voornemen een teken van Hem verzoeken zal. Maar Hij verbiedt niet, dat men uit gehoorzaamheid en naar Gods bijzonder bevel, tot versterking van het geloof een teken begere. Zie de aant. Deut. 6:16. |
| Deut. 6:16 Gij zult den HEERE uw God niet verzoeken, gelijk als gij Hem verzocht hebt te Massa. Deut. 6:16 (kt.) Gij zult den HEERE uw God niet verzoeken, gelijk als gij Hem verzocht hebt te Massa. |
|
13 Toen zeide 36hij: Hoort gijlieden nu, 37gij huis Davids, 38is het ulieden te weinig dat gij de mensen moede maakt, dat gij ook mijn God moede maakt? |
| 36 Te weten de profeet Jesaja. |
| 37 Te weten gijlieden die ontaard zijt, niet volgende de godzalige voetstappen van David. Hieruit is af te leiden dat de naasten bij den koning Achaz zowel ongelovigen waren, en het teken zowel verwierpen, als hij zelf. |
| 38 De zin is: Tot nog toe hebt gij mij en andere profeten des Heeren kleingeacht, ja, veracht, onze vermaningen niet gelovende noch aannemende; maar nu zijt gij God den Heere Zelven lastig of moeilijk, dewijl gij de genade, die Hij u aanbiedt, veracht. |
|
14 39Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: b40Zie, 41een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en 42Zijn Naam 43IMMÁNUËL heten. |
| 39 Te weten dewijl gijlieden het gepresenteerde teken versmaadt en evenwel de gelovigen versterking in het geloof van node hebben, zo zal God een wonderbaar teken geven. |
| b Matth. 1:21. Luk. 1:31. |
| Matth. 1:21 En zij zal een Zoon baren, en gij zult Zijn Naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden. Luk. 1:31 En zie, gij zult bevrucht worden en een Zoon baren, en zult Zijn Naam heten JEZUS. |
| 40 Dit woord vermaant tot naarstige opmerking van hetgeen dat er gezegd zal worden; en dit is de zin: God zal zekerlijk die belofte van het zenden Zijns Zoons, Die in de volheid des tijds uit den stam van Juda van een maagd zal geboren worden, volbrengen; daarom zal Hij ook die belofte nog veel meer kunnen en willen gestand doen, die Hij doet belangende de verlossing uit de handen en macht der vijanden; die gaat de geestelijke en eeuwige verlossing aan, deze alleen de lichamelijke en tijdelijke verlossing. |
| 41 Of: die maagd. |
| 42 Anders: en gij, o maagd, zult Zijn Naam Immanuël heten; hiermede beduidende dat Christus naar het vlees geen vader hebben zou, die Hem den Naam geven zou, gelijk de vaders hun kinderen plegen te doen, Luk. 1:63. |
| Luk. 1:63 En als hij een schrijftafeltje geëist had, schreef hij, zeggende: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. |
| 43 Dat is, God met ons, waar God en waar Mens, Die de mensen weder met God verzoenen, ja, als verenigen zal. |
|
15 Boter en honing zal 44Hij eten, 45totdat Hij weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede. |
| 44 Te weten de Zoon der maagd. De zin is: Hij zal opgevoed worden in Zijn kindse jaren gelijk andere kinderen, opdat men zie en daaruit merke, dat Hij van dezelfde natuur is waarvan andere kinderen zijn. |
| 45 Dat is, totdat Hij komt tot de jaren Zijns verstands en des onderscheids, dat Hij het goede van het kwade weet te onderscheiden. |
|
16 Zekerlijk, 46eer dit knechtje weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede, 47zal 48dat land 49waarover 50gij verdrietig zijt, verlaten zijn 51van zijn twee koningen. |
| 46 Deze woorden zijn, naar veler gevoelen, geen continuatie van de naastvoorgaande woorden, sprekende van de menswording van den Zone Gods, maar de profeet spreekt hier weder van de verlossing die hij Achaz beloofd heeft, aangaande de bescherming der Israëlieten tegen hun vijanden. En door het jonge knechtje kan men hier verstaan des profeten zoontje Schear-Jaschub, hetwelk hij uit bevel Gods met zich genomen had, vers 3; of enig ander kind, alrede geboren, of spoedig geboren te worden; want op Christus kunnen deze woorden niet zo wel passen; de profeet hier sprekende van een korten tijd, in welken die beide koningen zouden omkomen, daar Christus eerst vele jaren hierna geboren en in deze wereld verschenen is. Sommigen nochtans duiden dit vers ook op den Heere Christus, in zulken zin dat deze profetie in zo korten tijd zou vervuld worden als er zou wezen tussen de geboorte van Christus en de jaren Zijns onderscheids. |
| vers 3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; |
| 47 De zin is: Die twee koningen zullen niet alleen het land van Juda niet innemen, maar zij zullen spoedig zelven omkomen. |
| 48 Te weten het land van Israël en van Syrië, vanwaar den koning Achaz alle ellende en verderf was overkomende. |
| 49 Of: waarvan gij een afkeer hebt. Om de reden straks verhaald. |
| 50 O koning Achaz. |
| 51 Hebr. van het aangezicht zijner twee koningen, te weten Pekah en Rezin. Deze beide koningen zijn spoedig na deze profetie, als sommigen rekenen, met een geweldigen dood omgekomen, als te zien is 2 Kon. 15:30; 16:9; eer Achaz vier volle jaren was koning geweest. |
| 2 Kon. 15:30 En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem en doodde hem en werd koning in zijn plaats, in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 2 Kon. 16:9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. |
Het oordeel door Assyrië |
17 Doch de HEERE zal over u en over uw volk en over uws vaders huis, dagen doen komen, 52hoedanige niet gekomen zijn van dien dag af 53dat Efraïm van Juda is afgeweken, 54door den koning van Assyrië. |
| 52 Te weten zware, bedroefde, jammerlijke dagen. |
| 53 Dat is, van dien tijd af dat de tien stammen gescheurd zijn van den stam van Juda, ten tijde van Rehabeam en Jerobeam, waarvan te lezen is 1 Koningen 12. En hier wordt Efraïm alleen genoemd, maar de tien stammen Israëls gemeend, niet alleen omdat Efraïm geweest is de voornaamste der tien stammen, maar ook daarom, omdat die scheuring uit den stam van Efraïm eerst haar oorsprong genomen heeft, en omdat Jerobeam uit dien stam afkomstig was, die de eerste koning over Efraïm en de andere negen stammen geweest is, 1 Koningen 12. |
| 1 Koningen 12 EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. 1 Koningen 12 EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. |
| 54 Te weten, zal de Heere zulks doen. De Joden verlieten zich zeer op de koningen van Assyrië, en met name Achaz, als te zien is 2 Kon. 16:7. Maar hier dreigt hun God dat Hij hen allermeest door den koning van Assyrië zou laten straffen en verderven, namelijk (zo enigen menen) door Nebukadnezar, die toen ook Assyrië onder zijn heerschappij gebracht had. Zie vers 20. Doch enigen verstaan hier Tiglath-Pilneser, waarvan te lezen is 2 Kron. 28:20; anderen Sanherib, waarvan gesproken wordt 2 Kon. 18:13, enz. |
| 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. vers 20 Te dien dage zal de Heere door een gehuurd scheermes, hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrië, afscheren het hoofd en het haar der voeten; ja, het zal ook den baard gans wegnemen. 2 Kron. 28:20 En Tillegath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem en sterkte hem niet. 2 Kon. 18:13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. |
|
18 Want het zal 55te dien dage geschieden, dat de HEERE zal 56toesissen de 57vliegen die aan het einde der rivieren van Egypte zijn, en
57de bijen die in het land van Assur zijn. |
| 55 Te weten in welken Hij besloten heeft u en uw nakomelingen te straffen. |
| 56 Dat is, Hij zal hen met sissen, schuifelen of fluiten tot Zich doen komen. Zie Jes. 5:26. |
| Jes. 5:26 Want Hij zal een banier opwerpen onder de heidenen van verre, en Hij zal hen herwaarts
sissen van het einde der aarde; en zie, haastelijk, snellijk zullen zij aankomen. |
| 57 . 57 Aldus noemt hij de Filistijnen, Edomieten en Moren, die aan de frontieren of grenzen van Egypte hun woonplaatsen hadden. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 19:9. 2 Kron. 28:17. De profeet noemt dat volk vliegen, ten aanzien van hun grote menigte; bijen, zo vanwege het steken met den angel en hun grote getal, als vanwege hun ervaring in den krijg en kunst van een heir in orde te stellen. Vgl. Deut. 1:44. Ps. 118:12. |
| 2 Kon. 19:9 Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende: 2 Kron. 28:17 Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd. Deut. 1:44 Toen togen de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u gelijk als de bijen doen; en zij verpletterden u in Seïr tot Horma toe. Ps. 118:12 Zij hadden mij omringd als bijen, zij zijn uitgeblust als een doornvuur; het is in den Naam des HEEREN dat ik hen verhouwen heb. |
|
19 En 58zij zullen komen, en zij alle zullen 59rusten in de woeste dalen en in de kloven der steenrotsen, en in al de doornhagen en in alle 60geprezen plaatsen. |
| 58 Te weten die vliegen en die bijen. |
| 59 Of: nederliggen. De zin is: De legers der vijanden zullen zich nederleggen in alle plaatsen van het ganse Joodse land, zo in de bekwame als in de onbekwame plaatsen, zij zijn diep of hoog, vruchtbaar of onvruchtbaar. |
| 60 Anders: lofwaardige, dat is, vruchtbare. |
|
20 Te dien dage zal de Heere door 61een gehuurd scheermes, hetwelk aan gene zijde 62der rivier is, 63door den koning van Assyrië, afscheren 64het hoofd en het haar der voeten; ja, het zal ook 65den baard gans wegnemen. |
| 61 Te weten door den koning Achaz gehuurd, om hem te beschermen tegen de Syriërs en Israëlieten. Zie 2 Kon. 16:7, 8. De zin is: Gij hebt gezondigd, stellende uw vertrouwen op den koning van Assyrië, maar Ik zal u door denzelven straffen. |
| 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. 2 Kon. 16:8 En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN en in de schatten van het huis des konings gevonden werd; en hij zond den koning van Assyrië een geschenk. |
| 62 Versta de rivier Eufraat. |
| 63 Niet juist door denzelfden koning van Assyrië dien Achaz gehuurd had, te weten Tiglath-Pilneser; want ofschoon hij gezegd wordt Achaz benauwd te hebben, 2 Kron. 28:20, 21, nochtans heeft hij het Joodse volk zo grote schade niet aangedaan als God hun hier dreigt; derhalve is dit te verstaan van een anderen koning van Assyrië. Enigen verstaan dat hier gesproken wordt van verscheidene koningen van Assyrië, die de ene voor, de andere na, het Joodse volk jammerlijk geplaagd hebben; als gedaan heeft Sanherib, Esar-Haddon, en eindelijk Nebukadnezar. Zie 2 Koningen 18; 19; 24; 25. 2 Kronieken 33. Doch die overgrote schade en ellende waarvan hier gesproken wordt, schijnt op niemand anders, immers op niemand volkomenlijker te passen dan op Nebukadnezar, die een machtig leger in het Joodse land gebracht hebbende, gedaan heeft hetwelk de profeet hier dreigt. Zie 2 Koningen 24; 25. Deze koning Nebukadnezar, koning van Babylonië, wordt hier genoemd de koning van Assyrië, omdat hij Assyrië onder zijn heerschappij gebracht had. |
| 2 Kron. 28:20 En Tillegath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem en sterkte hem niet. 2 Kron. 28:21 Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet. 2 Koningen 18 HET geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat
Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. 2 Koningen 19 EN het geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN. 2 Koningen 24 IN zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. 2 Kronieken 33 MANASSE was twaalf jaar oud als hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem. 2 Koningen 24 IN zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
| 64 Te weten het haar van het hoofd en van de voeten; dat is, hij zal allen man kwalijk behandelen, niemand verschonende. |
| 65 Door den baard wordt te verstaan gegeven het sieraad en de aanzienlijkheid onder de gemeente van het Joodse volk. Zie de volvoering 2 Koningen 24; 25. |
| 2 Koningen 24 IN zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
|
21 En het zal geschieden te dien dage, dat iemand 66een koetje 67in het leven zal behouden hebben, en 68twee schapen; |
| 66 Of: een jonge koe, of: vaarskalf van een rund. |
| 67 Of: opgevoed zal hebben, namelijk zonder dat de vijanden hem dezelve zullen benomen of afgeslacht hebben. |
| 68 Of: twee geiten; hij stelt een zeker getal voor een onzeker. De zin is: Weinige melkbeesten zullen melk genoeg geven voor die weinige mensen die daar zullen overgebleven zijn. |
|
22 En het zal geschieden dat hij vanwege de veelheid der melk die zij 69geven zullen, 70boter zal eten; ja, eenieder 71die overgebleven zal zijn 72in het midden des lands, die zal 73boter en honing eten. |
| 69 Hebr. maken. Zie Jes. 5 op vers 10. |
| Jes. 5:10 (kt.) Ja, tien bunders wijngaard zullen een enigen bath geven, en een homer zaad zal een efa geven. |
| 70 Te weten de volheid, als niemand wetende aan welken hij de melk en boter verkopen zal, het land van zijn inwoners ontbloot zijnde; of dewijl hij te huis niet vele mede-eters hebben zal, want zij zullen van de vijanden verslagen of verdreven zijn. |
| 71 Te weten na zovele verwoestingen en moorderijen. |
| 72 Te weten des Joodsen lands. |
| 73 Maar van andere eetwaren zal er niet veel ten beste zijn, het gehele land onbebouwd liggende. |
|
23 Ook zal het te dienzelven dage geschieden, dat 74iedere plaats alwaar 75duizend wijnstokken geweest zijn 76van duizend zilverlingen, cdie zal tot doornen en distelen zijn, |
| 74 De zin is: Het ganse land, zelfs de allervruchtbaarste plaatsen, en die allerbest plachten gebouwd te worden, zullen woest liggen. |
| 75 Dat is, vele. Hebr. duizend wijnstok, gelijk wij zeggen: duizend man. |
| 76 Van duizend zilverlingen, dat is, waard duizend zilverlingen. |
| c Lev. 26:22. |
| Lev. 26:22 Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven en uw vee uitroeien en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden. |
|
24 Dat men met pijlen en met den boog aldaar 77zal moeten gaan; want 78het ganse land zal doornen en distelen zijn. |
| 77 Te weten om zich te verweren tegen de wilde dieren, die zich bij menigten in de distelen en doornen zullen onthouden, nadat het land verwoest en ledig, onbewoond en onbebouwd zal liggen. Dit is het wat God den overtreders Zijner wet dreigt, Lev. 26:22. |
| Lev. 26:22 Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven en uw vee uitroeien en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden. |
| 78 En dienvolgens zo zal er niet veel ten beste zijn aan koren en andere eetwaren. |
|
25 Ook 79al de bergen die men met houwelen 80pleegt om te hakken, daar zal men niet komen uit vrees der doornen en der distelen, maar 81die zullen wezen 82tot inzending van den os en tot vertreding van het kleine vee. |
| 79 Te weten wijnbergen en andere vruchtbare plaatsen die men pleegt te bezaaien of te beplanten en te bepoten. |
| 80 Te weten om daarna met wijnstokken te beplanten. |
| 81 Te weten bergen en de landerijen, die goede en vele vruchten plachten te dragen. |
| 82 Dat is, dat men er ossen of kleinvee, hetzij schapen of geiten, inbrengt. Zie Ex. 22:5. Anders aldus: Aangaande al de bergen die met houwelen zullen omgehakt worden, daar zal de vrees der doornen en distelen niet komen, maar, enz. In dezen zin, dat de mensen zich nergens zullen kunnen bergen dan op hoge bergen, waar zij nog plaats zullen bereiden om enig vee daarin te zenden. |
| Ex. 22:5 Wanneer iemand een veld of wijngaard laat afweiden en hij zijn beest daarin drijft, dat het in eens anders veld weidt, die zal het van het beste zijns velds en van het beste zijns wijngaards wedergeven. |