Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet beschrijft de heerlijke victorie van Christus over de vijanden Zijner kerk, vs. 1, enz. Lof en prijs der grote goedheid des Heeren, 7. En bekentenis van de zonden des volks, waarover Zich God vertoornde, 10. Doch wederom ontfermde, Zich indachtig makende Zijn vorige barmhartigheden, 11. Een gebed om verdere genade en bescherming, 15. |
De dag der wrake |
1 WIE1 is Deze, Die 2van Edom komt 3met besprenkelde klederen, van 4Bozra? Deze, Die 5versierd is in Zijn gewaad? Die 6voorttrekt 7in Zijn grote kracht? 8Ik ben het, 9Die in gerechtigheid spreek, 10Die machtig ben te verlossen. | | 1 Dit nemen enigen voor de woorden van Jesaja, die in een visioen ziende de rechtvaardige straf Gods over Zijn vijanden, zeer verwonderd en als verbaasd staat; doch anderen menen dat de kerk hier spreekt, zich verwonderende over het grote geweld van Christus tegen Zijn vijanden, in Zijn dood en opstanding uit de doden. |
2 Dat is, uit der Edomieten land, of van de Edomieten. Versta dit van de vijanden van het volk Gods in het gemeen, doch inzonderheid van de geestelijke vijanden, te weten den duivel en de dienaren van den antichrist, als Jes. 34:5. Jes. 34:5 Want Mijn zwaard is dronken geworden in den hemel; zie, het zal ten oordeel nederdalen op Edom en op het volk hetwelk Ik verbannen heb. |
3 Hebr. gezuurdeegd van klederen. Zie de aant. Ps. 71 op vers 4; 73 op vers 21. De Griekse overzetters en anderen: met roodgeverfde klederen, betekenende Zijn toorn tegen Zijn vijanden, met welker bloed Zijn klederen besprenkeld waren. Vgl. Openb. 19:13. Ps. 71:4 (kt.) Mijn God, bevrijd mij van de hand des goddelozen, van de hand desgenen die verkeerdelijk handelt, en des opgeblazenen. Ps. 73:21 (kt.) Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd, Openb. 19:13 En Hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverfd was; en Zijn Naam wordt genaamd het Woord Gods. |
4 Dit was de hoofdstad in der Edomieten land, waarvan ook mentie gemaakt wordt Jes. 34:6. Jer. 49:13, 22. En hier kan men door Bozra verstaan de hoofdstad van alle vijanden van Gods kerk. Jes. 34:6 Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de HEERE heeft een slachtoffer te Bozra en een grote slachting in het land der Edomieten. Jer. 49:13 Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige woestheden. Jer. 49:22 Zie, hij zal opkomen en snel vliegen als een arend en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is. |
5 Versta hier door het sieraad de heiligheid van Christus en Zijn Koninklijke heerlijkheid in Zijn triomf over de vijanden. |
6 Het Hebreeuwse woord betekent zoveel als in een vreemd land op- en nedertrekken, als Jer. 48:12. Jer. 48:12 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik hem vreemde gasten zal toeschikken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren, en zijn vaten ledigen en hunlieder flessen in stukken slaan. |
7 Te weten in de kracht Zijner Godheid. |
8 Hier antwoordt Christus, de grote Profeet Die in de wereld komen zou, gelijk er beloofd wordt Deut. 18:15. Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; |
9 Of: Die met of van gerechtigheid spreek, dat is, Die de vijanden van het volk Gods met de rechtvaardige straf Gods dreig. |
10 Of: Die genoegzaam ben om te verlossen. Want Hem is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde, Hij is een almachtig God met den Vader en den Heiligen Geest. |
2 11Waarom zijt Gij arood aan Uw gewaad, en Uw klederen als van een 12die in de wijnpers treedt? | | 11 Hier spreekt de kerk wederom, of de profeet, tot Christus, zeggende: Waarom zijt Gij, enz. De zin is: Waarom zijn de klederen rood die Gij aanhebt? Vgl. Openb. 19:13. Openb. 19:13 En Hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverfd was; en Zijn Naam wordt genaamd het Woord Gods. |
a Openb. 19:13. Openb. 19:13 En Hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverfd was; en Zijn Naam wordt genaamd het Woord Gods. |
12 Versta hierbij: en Wiens klederen met roden wijn besprenkeld zijn. Deze gelijkenis wordt elders meer gebruikt, betekenende wraak, Klgld. 1:15. Openb. 14:19, 20. Klgld. 1:15 Samech. De Heere heeft al mijn sterken in het midden van mij vertreden; Hij heeft een bijeenkomst over mij uitgeroepen om mijn jongelingen te verbreken; de Heere heeft de wijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda getreden. Openb. 14:19 En de engel zond zijn sikkel op de aarde en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde, en wierp ze in den groten wijnpersbak van den toorn Gods. Openb. 14:20 En de wijnpersbak werd buiten de stad getreden, en er is bloed uit den wijnpersbak gekomen, tot aan de tomen der paarden, duizend zeshonderd stadiën ver. |
3 13Ik heb 14de pers alleen getreden en 15er was niemand van de volken met Mij, en Ik heb hen getreden in Mijn toorn en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid, en 16hun kracht is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld. | | 13 Hier spreekt Christus wederom, beantwoordende de vorige vraag, aangaande Zijn macht in het onderdrukken Zijner vijanden en het verlossen Zijner uitverkorenen. |
14 Te weten de pers van den toorn Gods, gelijk af te leiden is uit Openb. 14:19; 19:15. De zin is: Ik heb alleen, zonder menselijke hulp, den wil en het bevel Mijns hemelsen Vaders, aangaande het straffen en verdelgen der vijanden Zijner kerk, uitgericht. Openb. 14:19 En de engel zond zijn sikkel op de aarde en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde, en wierp ze in den groten wijnpersbak van den toorn Gods. Openb. 19:15 En uit Zijn mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmede de heidenen slaan zou. En Hij zal hen hoeden met een ijzeren roede; en Hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toorns en der gramschap des almachtigen Gods. |
15 Of: er is niemand van de volken bij Mij geweest, om Mij de vijanden te helpen bestrijden en overwinnen. Versta hier zo de geestelijke als lichamelijke vijanden. |
16 Dat is, hun bloed, waarin de sterkte van den mens bestaat. Of: hun bloed, dat is, het bloed hunner sterke helden. Anders: en hun victorie is op Mijn klederen gesprenkeld, dat is, hun bloed, een teken Mijner victorie over hen. |
4 Want b17de dag der wrake was in Mijn hart, en 18het jaar Mijner verlosten was gekomen. | | b Jes. 61:2. Jes. 61:2 Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, en den dag der wrake onzes Gods, om alle treurigen te troosten; |
17 Te weten die dag die van God bestemd was ter wrake, om de vijanden der kerk te straffen en de uitverkorenen te redden. Zie Jes. 34:8; 61:2. Jes. 34:8 Want het zal zijn de dag der wrake des HEEREN, een jaar der vergeldingen, om Sions twistzaak. Jes. 61:2 Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, en den dag der wrake onzes Gods, om alle treurigen te troosten; |
18 Dat is, het jaar of de tijd dergenen die door Mij zouden vrijgekocht of verlost worden. Het schijnt dat de profeet ziet op het geestelijke jubeljaar. |
5 c19En Ik zag toe, en er was niemand die hielp; 20en Ik ontzette Mij, en er was niemand die ondersteunde; 21daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en 22Mijn grimmigheid, die heeft Mij ondersteund. | | c Jes. 59:16. Jes. 59:16 Dewijl Hij zag dat er niemand was, zo ontzette Hij Zich, omdat er geen voorbidder was; daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid, die ondersteunde Hem. |
19 Of: Toen Ik omzag, en er geen helper was, enz. Christus alleen is onze Helper, Heiland en Verlosser, Die ons uit het geweld van den duivel en van den eeuwigen dood verlost heeft. Zie Jes. 59:16; 61:2. Jes. 59:16 Dewijl Hij zag dat er niemand was, zo ontzette Hij Zich, omdat er geen voorbidder was; daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid, die ondersteunde Hem. Jes. 61:2 Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, en den dag der wrake onzes Gods, om alle treurigen te troosten; |
20 Te weten naar Mijn menselijke natuur. Zie Matth. 26:38. Matth. 26:38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij. |
21 Dat is, Mijn Goddelijke kracht heeft Mij onderstut in Mijn zware lijden, dat Ik onder den zwaren last van den toorn Gods niet ben bezweken, maar denzelven gedragen, en Mijn volk daarvan verlost en al hun vijanden overwonnen heb. |
22 Te weten de grimmigheid, waarmede Ik ontstoken ben tegen de vijanden Mijner kerk. |
6 En 23Ik heb de volken vertreden in Mijn toorn en 24Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid, en Ik heb 25hun kracht ter aarde doen nederdalen. | | 23 Dat is, Ik heb de geestelijke vijanden overwonnen, daartoe bewogen zijnde door Mijn ijver tot de ere Gods en het heil Zijner uitverkorenen. |
24 Te weten met den drinkbeker Mijner grimmigheid, tot hun verderf. Zie deze gelijkenis ook Ps. 60:5. Jes. 24:20; 49:26; 51:17, 21. Jer. 51:57 en elders. Ps. 60:5 Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien, Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. Jes. 24:20 De aarde zal ganselijk waggelen gelijk een dronkaard, en zij zal heen en weder bewogen worden gelijk een nachthut; en haar overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij zal vallen en niet weder opstaan. Jes. 49:26 En Ik zal uw verdrukkers spijzen met hun eigen vlees, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van zoeten wijn; en alle vlees zal gewaarworden dat Ik, de HEERE, uw Heiland ben en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. Jes. 51:17 Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem, gij die gedronken hebt van de hand des HEEREN den beker Zijner grimmigheid; den droesem van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken, ja, uitgezogen. Jes. 51:21 Daarom, hoor nu dit, gij bedrukte, en gij dronkene, maar niet van wijn. Jer. 51:57 En Ik zal haar vorsten en haar wijzen, haar landvoogden en haar overheden, en haar helden dronken maken; en zij zullen een eeuwigen slaap slapen en niet opwaken, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen. |
25 Zie vers 3. vers 3 Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij, en Ik heb hen getreden in Mijn toorn en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid, en hun kracht is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld. |
Een gebed om genade |
7 26Ik zal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, 27den veelvoudigen lof des HEEREN, 28naar alles wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedheid aan het huis Israëls, die Hij hun bewezen heeft naar Zijn barmhartigheden en naar de veelheid Zijner goedertierenheden. | | 26 Dit spreekt het volk Gods, zijnde nu onderwezen van Christus en Zijn grote daden, Hem tegelijk dankende voor de weldaden die zij van Hem ontvangen hadden, wensende en biddende om de continuatie derzelve. |
27 Of: menigvuldigen of menigerlei lof, te weten den lof vanwege het goede hetwelk mij de Heere gedaan heeft. |
28 Hebr. als naar alles, te weten naar alle goeds. Van de betekenis van het woord bewezen zie Ps. 13 op vers 6. Ps. 13:6 (kt.) Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft. |
8 Want 29Hij zeide: Zij zijn immers Mijn volk, kinderen 30die niet liegen zullen. Alzo 31is Hij hun geworden tot een Heiland. | | 29 Te weten toen Hij met onze voorouders een verbond maakte. |
30 Of: die niet vals zijn zullen. God spreekt hier naar der mensen wijze, die het beste van hun kinderen hopen. En versta hierbij: maar zij zullen Mij oprechtelijk dienen, als oprechte Israëlieten, in dewelke geen bedrog is. Anders: zij zullen niet ontaarden of verbasteren, te weten nadat Ik hen zal herboren hebben door Mijn Heiligen Geest. |
31 Dat is, Hij heeft hen van hun vijanden verlost. |
9 32In al hun benauwdheid was Hij benauwd, en 33de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; 34ddoor Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij hen verlost; en 35Hij nam hen op en Hij droeg hen 36al de dagen vanouds. | | 32 Dat is, Hij was benauwd of bedroefd vanwege hun ellenden die zij in Egypte leden. Alzo wordt Christus vervolgd in Zijn heilige lidmaten, Hand. 9:4. Zie ook Zach. 2:8. Matth. 25:45. Anders: In al hun benauwdheid was geen benauwdheid. Versta hierbij: maar een goedertieren Vaderlijke kastijding. Of aldus: In al hun benauwdheid is Hij geen vijand of tegenpartijder geweest, maar de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden. De zin is: Hij heeft hen wel benauwd, maar niet als hun vijand zijnde. Hand. 9:4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Zach. 2:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen: Na de heerlijkheid over u heeft Hij Mij gezonden tot die heidenen die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. Matth. 25:45 Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan. |
33 Dat is, de Engel Die voor Zijn aangezicht is, Die voor hun zaligheid zorg draagt, te weten Christus. Zie Ex. 23, de aant. op vers 20. Ex. 23:20 (kt.) Zie, Ik zend een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats die Ik bereid heb. |
34 Dat is, Hij heeft hen verlost omdat Hij hen beminde, Deut. 7:7, 8. Deut. 7:7 De HEERE heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken. Deut. 7:8 Maar omdat de HEERE ulieden liefhad en opdat Hij hield den eed dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao, koning van Egypte. |
d Deut. 7:7, 8, 9. Deut. 7:7 De HEERE heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken. Deut. 7:8 Maar omdat de HEERE ulieden liefhad en opdat Hij hield den eed dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao, koning van Egypte. Deut. 7:9 Gij zult dan weten, dat de HEERE uw God die God is, die getrouwe God, Dewelke het verbond en de weldadigheid houdt dien die Hem liefhebben en Zijn geboden houden, tot in duizend geslachten. |
35 Alsof hij zeide: Hij heeft hen op Zijn rug geladen en gedragen, gelijk een arend zijn jongen draagt. Vergelijk dit met Deut. 32:11, en zie ook Jes. 46:4. Deut. 32:11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken, Jes. 46:4 En tot den ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden
dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen en Ik zal dragen en redden. |
36 Hebr. al de dagen der oudheid of eeuw, als vss. 11, 16, 19. Dat is, van dien tijd af dat Ik hen geroepen heb Mijn volk te zijn. Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 2, de aant. op vers 20. vers 11 Nochtans dacht Hij aan de dagen vanouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, waar is Hij Die hen uit de zee opgebracht heeft met de herders Zijner kudde? Waar is Hij Die Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde? vers 16 Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet; Gij, o HEERE, zijt onze Vader, onze Verlosser vanouds af is Uw Naam. vers 19 Wij zijn geworden als die over welke Gij vanouds niet hebt geheerst, en die naar Uw Naam niet zijn genoemd. Jer. 2:20 (kt.) Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
10 e37Maar zij zijn wederspannig geworden en zij hebben 38Zijn Heiligen Geest 39smarten aangedaan; 40daarom is Hij hun in een vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden. | | e Num. 14:11. Ps. 78:57; 95:9, enz. Num. 14:11 En de HEERE zeide tot Mozes: Hoelang zal Mij dat volk tergen? En hoelang zullen zij aan Mij niet geloven door alle tekenen die Ik in het midden van hen gedaan heb? Ps. 78:57 En zij weken terug en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd als een bedrieglijke boog. Ps. 95:9 Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. |
37 Of: Maar zij, zij rebelleerden. Num. 14:22 staat dat zij den Heere tienmaal verzocht hebben. Zie de aant. aldaar. Zie ook Ps. 78:40, 57; 95:9. Num. 14:22 Want al de mannen die gezien hebben Mijn heerlijkheid en Mijn tekenen die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben en Mijn stem niet zijn gehoorzaam geweest; Ps. 78:40 Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis! Ps. 78:57 En zij weken terug en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd als een bedrieglijke boog. Ps. 95:9 Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. |
38 Hebr. den Geest Zijner heiligheid. Dezen bedroefden zij, doordien zij den wil Gods, welken de Heilige Geest door het Woord hun geopenbaard had, moedwilliglijk tegenstonden. Zie Ef. 4:30. Ef. 4:30 En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door Welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing. |
39 Anders: bedroefd. Zie Gen. 6 op vers 6. Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
40 Dat is, Hij heeft Zich aangesteld alsof Hij hun vijand geweest ware, toen Hij hen in de woestijn versloeg. Zie Ps. 78:31, 33, 59, 60, enz. Ps. 78:31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde. Ps. 78:33 Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking. Ps. 78:59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer. Ps. 78:60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. |
11 Nochtans dacht Hij 41aan de dagen vanouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, 42waar is Hij Die hen 43uit de zee opgebracht heeft 44met de herders 45Zijner kudde? Waar is Hij Die Zijn Heiligen Geest in het midden 46van hen stelde? | | 41 In dewelke Hij hen wel om hunner zonden wil geslagen, maar Zich nochtans wederom over dezelve ontfermd heeft, zonder dat Hij hen geheel heeft verdelgd. |
42 Deze en de volgende woorden schijnt de kerke Gods tot God te spreken klagenderwijze. Anderen nemen het als woorden van God. Alsof God zeide: Waaraan zou de heerlijkheid des Heeren blijken? Te weten, indien Ik alzo wil voortvaren Mijn volk naar hun verdiensten te straffen. Aldus zou de profeet hier God den Heere invoeren, als met Zichzelven disputerende over Zijn eer. Vgl. Ex. 32:11, 12. Ex. 32:11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? Ex. 32:12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. |
43 Te weten uit de Rode Zee, Ex. 14:21, enz. De zin is: Hoe zou dat staan, dat Ik hen nu verwerpen of verlaten zou, daar Ik hen eertijds zo getrouwelijk uit allen nood en gevaar gevoerd en verlost heb? Ex. 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. |
44 Aldus noemt hij Mozes en Aäron, die het volk van Israël door de woestijn gevoerd hebben, als de herders hun schapen doen. Zie Ps. 77:21. Ps. 77:21 Gij leiddet Uw volk als een kudde, door de hand van Mozes en Aäron. |
45 Dat is, der kinderen Israëls. |
46 Te weten van het volk, als vers 14. vers 14 Gelijk een beest dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. Alzo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken. |
12 47Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die 48de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde, opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte? | | 47 Of: Die hen leidde aan de rechterhand van Mozes met Zijn heerlijken arm, dat is, Die Mozes in zijn zwaren dienst met Zijn heerlijke macht en Goddelijke hulp bijstond. |
48 Te weten van het Rode Meer, Ex. 14:21, en daarna van de Jordaan, Joz. 3:15, 16. Ex. 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. Joz. 3:15 En als zij die de ark droegen, tot aan de Jordaan gekomen waren en de voeten der priesters, dragende de ark, ingedoopt waren in het uiterste des waters (de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al haar oevers), Joz. 3:16 Zo stonden de wateren die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer ver van de stad Adam af, die terzijde van Zartan ligt; en die naar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee afliepen, die vergingen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. |
13 Die hen 49leidde 50door de afgronden? Als een paard in de woestijn, 51fstruikelden zij niet. | | 49 Te weten zachtkens en zoetkens, gelijk men een paard leidt bij den toom. |
50 Zie Ex. 15:5. Ps. 106:9. Ex. 15:5 De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. Ps. 106:9 En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en Hij deed hen wandelen door de afgronden als door een woestijn. |
51 Anders: dat zij niet zouden struikelen. |
f Ps. 105:37. Ps. 105:37 En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand die struikelde. |
14 52Gelijk 53een beest dat afgaat in de valleien, heeft 54hun de Geest des HEEREN 55rust gegeven. Alzo hebt 56Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken. | | 52 Hier spreekt wederom het volk Gods. |
53 Hetzij paard of koe. |
54 Te weten het volk. |
55 Of: zacht geleid. |
56 O Heere. De gemeente wendt nu haar aanspraak tot God, en zij bidden Hem dat Hij met Zijn gewoonlijke goedheid wil voortvaren. |
15 gZie van den hemel af, en aanschouw 57van Uw heilige en Uw heerlijke woning; waar zijn 58Uw ijver en 59Uw mogendheden, 60het gerommel 61Uws ingewands en Uwer barmhartigheden? 62Zij houden zich tegen mij in. | | g Deut. 26:15. Deut. 26:15 Zie nederwaarts van Uw heilige woning, van den hemel, en zegen Uw volk, Israël, en het land dat Gij ons gegeven hebt, gelijk als Gij onzen vaderen gezworen hebt, een land van melk en honing vloeiende. |
57 Dat is, van den hemel, die ook Deut. 26:15 genoemd wordt de woning Zijner heiligheid. Deut. 26:15 Zie nederwaarts van Uw heilige woning, van den hemel, en zegen Uw volk, Israël, en het land dat Gij ons gegeven hebt, gelijk als Gij onzen vaderen gezworen hebt, een land van melk en honing vloeiende. |
58 Over Uw volk en tegen Uw vijanden? Menselijkerwijze van God gesproken. Zie Jes. 9:6. Jes. 9:6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. |
59 Of: Uw machten, dat is, Uw krachtige werken of wonderen, als Matth. 13:58. Matth. 13:58 En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan vanwege hun ongeloof. |
60 Of: het gewoel, het geluid. Anders: de veelheid. |
61 Dat is, Uws harten. |
62 Of: Zij houden zich tegen mij gesloten, dat is, zij laten zich tegen mij niet blijken als in voortijden. Anders: Houden zij zich tegen mij gesloten? |
16 63Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet; Gij, o HEERE, zijt onze Vader, 64onze Verlosser vanouds af is Uw Naam. | | 63 Of: Voorwaar, Gij zijt onze Vader. |
64 Dat is, Gij zijt vanouds of van eeuwigheid af onze Verlosser geweest. |
17 HEERE, waarom 65doet Gij ons van Uw wegen dwalen? Waarom
66verstokt Gij ons hart, 67dat wij U niet vrezen? 68Keer weder 69om Uwer knechten wil, 70de stammen 71Uws erfdeels. | | 65 De gelovigen spreken hier van de meeste menigte des volks. Van God wordt gezegd dat Hij de mensen doet dwalen en dat Hij hun harten verhardt, niet dat Hij enige dwaling instort, maar de mensen rechtvaardiglijk in hun verkeerden zin en aan den dwaalgeest overgeeft, die hun hart vet en hard maakt, Joh. 12:39, 40. Rom. 11:8. 2 Thess. 2:11; maar de mensen verharden hun harten en dwalen af met zonden te begaan, Ps. 95:8, 10. Joh. 12:39 Daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom gezegd heeft: Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Rom. 11:8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; Ps. 95:8 Verhardt uw hart niet, gelijk te Meríba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; Ps. 95:10 Veertig jaar heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart; en zij kennen Mijn wegen niet. |
66 Of: verhardt. Het Hebreeuwse woord vindt men alleen hier en Job 39:19. Job 39:19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij hare niet waren; haar arbeid is tevergeefs, omdat zij zonder vrees is. |
67 Hebr. van Uw vreze. |
68 Dat is, doe ons wederom goed. |
69 Dat is, onzenthalve, die Gij tot Uw knechten hebt verkoren. Of: die Uw knechten zijn, ten aanzien van het verbond dat Gij met Abraham, Izak en Jakob gemaakt hebt, hun belovende dat Gij de God huns zaads zoudt wezen. |
70 Te weten de twaalf stammen, in dewelke het volk Gods afgedeeld was. |
71 Dat is, die Gij tot Uw erve hebt aangenomen en bezit, als Deut. 32:9. Deut. 32:9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. |
18 Uw heilig volk heeft 72het
73maar een weinig tijds bezeten; 74onze wederpartijders hebben 75hUw heiligdom vertreden. | | 72 Te weten Uw land, het land Kanaän, hetwelk Gij hun gegeven hadt. Of: Uw heiligdom, gelijk hier straks volgt; zijnde zo het een als het ander tekenen van Gods gunst. |
73 Versta dit aldus, dat zij het maar een korten tijd in rust en in vrede bezeten hebben. Hiervan waren hun zonden de oorzaak, als te zien is Deut. 11:8, 9, 17. Deut. 11:8 Houdt dan alle geboden die ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt en inkomt en erft het land waarheen gij overtrekt om dat te erven; Deut. 11:9 En opdat gij de dagen verlengt in het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft aan hen en aan hun zaad te geven, een land vloeiende van melk en honing. Deut. 11:17 Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen zij en het aardrijk zijn gewas niet geve, en gij haastelijk omkomt van het goede land dat u de HEERE geeft. |
74 Te weten de Babyloniërs. |
75 Dat is, Uw heiligen tempel, bestaande nevens de voorhoven uit het heilige en het heilige der heiligen. |
h Ps. 74:7. Ps. 74:7 Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet, ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd. |
19 76Wij zijn 77geworden als die over welke Gij vanouds niet hebt geheerst, en 78die naar Uw Naam niet zijn genoemd. | | 76 Te weten Uw volk, of die over welke Gij heerst. |
77 Te weten vanwege onze zonden en overtredingen. |
78 Of, gelijk de Hebreeuwse woorden luiden: over welke Uw Naam niet is aangeroepen geworden. Zie deze manier van spreken Deut. 28:10. Jes. 4:1. Dan. 9:19. Deut. 28:10 En alle volken der aarde zullen zien, dat de Naam des HEEREN over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen. Jes. 4:1 EN te dien dage zullen zeven vrouwen één man aangrijpen, zeggende: Ons brood zullen wij eten en met onze klederen zullen wij bekleed zijn, laat ons alleenlijk naar uw naam genoemd worden, neem onze smaadheid weg. Dan. 9:19 O Heere, hoor, o Heere, vergeef, o Heere, merk op en doe het, vertrek het niet; om Uws Zelfs wil, o mijn God; want Uw stad en Uw volk is naar Uw Naam genoemd. |