Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hizkia treurt, en laat den profeet Jesaja verzoeken dat hij God wil bidden, vs. 1, enz. Jesaja troost en sterkt den koning Hizkia met Gods woord, 6. Sanherib, horende dat de koning der Moren kwam om tegen hem te strijden, zendt weder boden tot Hizkia met godslasterlijke brieven, 9, enz. Waarop Hizkia in het huis des Heeren een zeer vurig gebed doet, 14. En ontvangt door Jesaja een zeer troostelijk antwoord van God, 21. Gods engel slaat de Assyriërs, 36. Sanherib wordt te Nineve van zijn eigen zonen omgebracht, 37, 38. Vgl. 2 Koningen 19. |
Jeruzalems verlossing |
1 EN het geschiedde als de koning Hizkía 1dat hoorde, zo 2scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en 3ging in het huis des HEEREN. | | 1 Te weten die woorden die Rabsake gesproken had. |
2 Zie 2 Kon. 19:1. Jes. 36:22. 2 Kon. 19:1 EN het geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN. Jes. 36:22 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. |
3 Te weten om aldaar zijn gebed voor den Heere op te offeren. |
2 Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz. | | |
3 En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: 4Deze dag is 5een dag der benauwdheid en der schelding en 6der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot 7aan de geboorte en 8er is geen kracht om te baren. | | 4 Dat is, dit is de tijd in welken ik en mijn volk geraakt zijn in grote benauwdheid, vrezende de belegering en verwoesting dezer stad. |
5 Te weten in welken de Assyriërs ons zeer benauwen en lelijk schelden. |
6 In welken de Assyriërs den Heere lelijk lasteren en schelden. |
7 Hebr. tot aan de breuk. Gelijke manier van spreken zie Hos. 13:13. Hos. 13:13 Smarten ener barende vrouw zullen hem aankomen; hij is een onwijs kind; want anders zou hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan. |
8 Dat is, wij zijn in het uiterste gevaar, waaruit wij onszelven niet kunnen redden. |
4 Misschien zal de HEERE uw God 9horen de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te honen en te schelden met woorden, die de HEERE uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op 10voor het overblijfsel dat gevonden wordt. | | 9 Dat is, in acht nemen, en derhalve staat het te hopen dat Hij de Assyriërs vanwege hun godslasterlijke woorden zal plagen en straffen. |
10 Te weten van dit volk Gods. De tien stammen waren alreeds naar Assyrië gevoerd, ook waren er alreeds enige vaste steden in Juda van de Assyriërs ingenomen, daar waren er nog weinige overgebleven. |
5 En de knechten van den koning Hizkía kwamen tot Jesaja. | | |
6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gijlieden tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet 11voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede Mij 12de dienaars des konings van Assyrië gelasterd hebben. | | 11 Hebr. voor het aanschijn der woorden. |
12 Hebr. jongens, dat is, de knechten, de dienaars. Alzo wordt Jozua genoemd een jongen van Mozes, ofschoon hij al ver tot zijn jaren gekomen was. Zie Gen. 22:5. Ex. 33:11. Gen. 22:5 En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. Ex. 33:11 En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. |
7 Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem 13door het zwaard in zijn land vellen. | | 13 Te weten door het zwaard zijner zonen. Zie vers 38. vers 38 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
8 Zo kwam Rabsaké weder, en hij vond den koning van Assyrië strijdende tegen 14Libna; want hij had gehoord dat hij van 15Lachis vertrokken was. | | 14 Zie van deze stad de aant. 2 Kon. 8 op vers 22. 2 Kon. 8:22 (kt.) De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelven tijd. |
15 Waar Rabsake den koning gelaten had, en vanwaar deze hem naar Jeruzalem gezonden had. Zie Jes. 36:2. En zie van Lachis breder 2 Kon. 14:19. Jes. 36:2 En de koning van Assyrië zond Rabsaké van Lachis naar Jeruzalem, tot den koning Hizkía, met een zwaar heir; en hij stond aan den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers. 2 Kon. 14:19 En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis en doodden hem aldaar. |
9 Als 16hij nu 17hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Hij is uitgetogen om tegen u te strijden; toen hij zulks hoorde, zo zond hij weder boden tot Hizkía, 18zeggende: | | 16 Te weten de koning van Assyrië. |
17 Zie vers 7. vers 7 Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. |
18 En hun ook brieven medegevende van denzelfden inhoud. Zie vers 14. vers 14 Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN. |
10 Zo zult gijlieden spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden. | | |
11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die 19verbannende; en zoudt gij gered worden? | | 19 Dat is, ten uiterste toe verdervende. Zie Deut. 2 op vers 34. Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
12 Hebben de goden der volken die 20mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden die in Telassar waren? | | 20 Dat is, mijn voorouders of voorzaten. |
13 Waar is de koning van 21Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en 22Ivva? | | 21 Zie Num. 13:21. Num. 13:21 Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. |
22 Zie de aant. 2 Kon. 17:24. 2 Kon. 17:24 (kt.) De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van Chuta en van Avva en van Hamath en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden. |
14 Als nu Hizkía 23de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN. | | 23 Welke de boden van den koning van Assyrië hem brachten, in dewelke geschreven stond hetzelfde dat zijn afgezondenen hem alreeds geboodschapt hadden. |
15 En Hizkía bad tot den HEERE, zeggende: | | |
16 O HEERE der heirscharen, Gij God Israëls, Die 24tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. | | 24 Zie Ex. 25:22. Num. 7:89. 2 Sam. 6:2. 2 Kon. 19:15. Ps. 80:2, en de aantt. aldaar. Ex. 25:22 En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubs (die op de ark der getuigenis zijn zullen), alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls. Num. 7:89 En als Mozes in de tent der samenkomst ging om met Hem te spreken, zo hoorde hij een stem tot hem sprekende van boven het verzoendeksel, hetwelk is op de ark der getuigenis, van tussen de twee cherubs; alzo sprak Hij tot hem. 2 Sam. 6:2 En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. 2 Kon. 19:15 En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. Ps. 80:2 O Herder Israëls, neem ter ore, Die Jozef als schapen leidt; Die tussen de cherubs zit, verschijn blinkende. |
17 O HEERE, neig Uw oor en hoor; HEERE, doe Uw ogen open en zie; en hoor al de woorden van Sanherib, 25die gezonden heeft om den levenden God te honen. | | 25 Zo door Rabsake als door zijn brieven. |
18 Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië 26al de landen, mitsgaders derzelver landerij verwoest, | | 26 2 Kon. 19:17 staat: de heidenen en hun land verwoest. 2 Kon. 19:17 Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië die heidenen en hun land verwoest, |
19 En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven. | | |
20 Nu dan, HEERE onze God, verlos ons uit zijn hand, zo zullen alle koninkrijken der aarde weten dat Gij alleen de HEERE zijt. | | |
21 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, om te zeggen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Wat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, 27heb Ik gehoord. | | 27 Dit is hier ingevoegd uit 2 Kon. 19:20. 2 Kon. 19:20 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, zeggende: Zo spreekt de HEERE, de God Israëls: Wat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, heb Ik gehoord. |
22 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, 28de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems 29schudt het hoofd achter u. | | 28 Dat is, de inwoners der stad van Jeruzalem, die de vreemden nog niet geschonden hadden. Zie 2 Kon. 19 op vers 21. 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
29 Tot een teken van verachting. Zie Ps. 22:8. Ps. 22:8 Allen die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: |
23 Wien hebt gij gehoond en gelasterd? En tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israëls. | | |
24 Door middel 30uwer dienstknechten hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen tot zijn uiterste hoogte, in het woud zijns schonen velds. | | 30 2 Kon. 19:23 staat: uwer boden. 2 Kon. 19:23 Door middel uwer boden hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds. |
25 Ik heb 31gegraven en 32de wateren gedronken; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd. | | 31 Te weten waterputten. |
32 Daar staat 2 Kon. 19:24: vreemde wateren. Zie de aantt. aldaar. 2 Kon. 19:24 Ik heb gegraven en heb gedronken vreemde wateren; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd. |
26 Hebt gij niet gehoord dat Ik 33zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af 34geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, 35dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen. | | 33 Te weten de onderdrukking der volken, die gij nu uzelven toeschrijft. |
34 Dat is, besloten heb te doen. Vgl. 2 Tim. 1:9, 10. 2 Tim. 1:9 Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen, 2 Tim. 1:10 Doch nu geopenbaard is door de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, Die den dood heeft tenietgedaan, en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie; |
35 Dat is, dat Ik u gebruiken zou om, enz. |
27 Daarom waren haar inwoners 36handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds en de groene grasscheutjes, als het hooi 37der daken, en 38het brandkoren, eer het overeind staat. | | 36 Hebr. korthandig, dat is, zij hebben geen macht gehad om u tegenstand te doen, zijnde alsof hun de handen waren afgehouwen geweest. |
37 Dat is, dat op de daken wast. |
38 Hetwelk dor en verbrand is, eer het in de aar schiet. Hebr. brand. |
28 Maar 39Ik weet uw zitten, en uw uitgaan en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij. | | 39 Dat is, o Sanherib, Ik weet al uw aanslagen. |
29 Om uw woeden tegen Mij en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik 40Mijn haak in uw neus leggen en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg door denwelken gij gekomen zijt. | | 40 Een verbloemde rede, genomen van de vissers; te kennen gevende dat God de allerkwaadste en ongebondenste vijanden Zijner Kerk in den toom houden, stieren en bedwingen kan, dat zij hun boze voornemen niet kunnen uitvoeren. |
30 En dat zij u 41een teken, dat men in dit jaar wat vanzelf 42gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar 43wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hun vruchten. | | 41 Te weten van hetgeen dat Ik straks gezegd heb. |
42 Omdat zij hun land niet hadden kunnen bouwen, vanwege de inlegeringen en doortochten der Assyriërs in het Joodse land. |
43 Dat is, de vruchten die in dit jaar weder vanzelf wassen zullen. Hieruit leiden sommigen af dat dit een sabbat of rustjaar geweest is, in hetwelk de Israëlieten het land niet bouwden. Zie Lev. 25:5, 20. Lev. 25:5 Wat vanzelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der rust voor het land zijn. Lev. 25:20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? Zie, wij zullen niet zaaien en onze inkomst niet inzamelen; |
31 Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen. | | |
32 Want van Jeruzalem zal 44het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; ade ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. | | 44 Het overblijfsel der Joden zal uitgaan naar zijn land en andere plaatsen, hetwelk zij tevoren niet gedaan hadden uit vrees der Assyriërs. |
a 2 Kon. 19:31. Jes. 9:6. 2 Kon. 19:31 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. Jes. 9:6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. |
33 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; 45ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen. | | 45 Hieruit is af te leiden dat Sanherib voor Jeruzalem niet gekomen is, om die stad te belegeren. |
34 Door den weg dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE. | | |
35 Want bIk zal deze stad beschermen om die te verlossen, om Mijnentwil en 46om Davids, Mijns knechts wil. | | b 2 Kon. 20:6. 2 Kon. 20:6 En Ik zal vijftien jaar tot uw dagen toedoen, en zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen om Mijnentwil en om Mijns knechts Davids wil. |
46 Dat is, vanwege de belofte die Ik David gedaan heb. Zie 1 Kon. 11 op vss. 12, 13. 1 Kon. 11:12 (kt.) In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil; van de hand uws zoons zal Ik het scheuren. 1 Kon. 11:13 (kt.) Doch Ik zal het gehele koninkrijk niet afscheuren; één stam zal Ik uw zoon geven; om Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalems wil, dat Ik verkoren heb. |
36 cToen voer de engel des HEEREN 47uit en sloeg in 48het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren 49dode lichamen. | | c 2 Kon. 19:35. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
47 Te weten uit den hemel. |
48 Zie 2 Kon. 19:35 met de aantt. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
49 Hebr. dode dode lichamen. Want het Hebr. peger betekent alleen een dood lichaam, en daar wordt nog dode bijgevoegd. Het is alsof men zeide: een dood aas. |
37 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te 50Ninevé. | | 50 Dit was in die tijden de hofstad of residentieplaats der koningen van Assyrië. |
38 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, 51hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen 52in het land van Ararát; en 53Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. | | 51 Te weten eer er vijf en vijftig dagen vervloten waren nadat zijn leger van den engel geslagen was, als enigen afleiden uit Tobias 1:24. |
52 Dat is, in Groot-Armenië. Zie Gen. 8:4. Gen. 8:4 En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararát. |
53 Anders genoemd: Asnappar, Ezra 4:10. Anders ook: Sardanapalus, zo sommigen menen, maar is onzeker. Ezra 4:10 En de overige volken die de grote en vermaarde Asnappar heeft vervoerd en doen wonen in de stad van Samaría, ook de overigen aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd. |