Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een dreiging over de onrechtvaardige rechters en verkeerders van het recht, vs. 1, enz. Alsook tegen de Assyriërs, 5, 12, 15, 16, 17, 18. Die een ander oogmerk hebben in het verderven der Joden dan de Heere had, 7. Hun hoogmoed wordt beschreven, 8. En God belooft dat Hij het overblijfsel Zijner kerk zal redden, 21. En dat haastelijk, 25. De tocht van Sanherib, marcherende naar Jeruzalem, 28, enz. Dreigement van God over denzelven, 33. |
|
1 WEE 1dengenen die ongerechte inzettingen 2inzetten, 3en den schrijvers die 4moeite voorschrijven; | | 1 Dat is, den rechtsgeleerden en wetgevers. |
2 Of: ordineren, voorschrijven. |
3 Die de wetten maken en voorschrijven zijn de regeerders des lands, over welke hier het wee uitgesproken wordt. |
4 Of: arbeid, dat is, zulke wetten of ordinantiën die den onderzaten moeite en zwarigheid aanbrengen. |
2 5Om de armen van het recht af te wenden en om het recht der ellendigen mijns volks te roven, 6opdat de weduwen hun buit worden en opdat zij de wezen mogen plunderen. | | 5 Dat is, opdat zij de arme lieden verhinderen dat hun zaak (hoe rechtvaardig die ook zij) in het gericht gehoord, of aangenomen, of bevorderd wordt. |
6 Plat tegen de wet Gods, Ex. 22:22. Ex. 22:22 Gij zult geen weduwe noch wees beledigen. |
3 Maar wat zult gijlieden doen 7ten dage der bezoeking, en 8der verwoesting die
9van verre komen zal? 10Tot wien zult gij vlieden om hulp en waar zult gij 11uw heerlijkheid laten? | | 7 Dat is, als Ik u in Mijn toorn kom bezoeken. Hier spreekt de Heere de onrechtvaardige wetgevers en regenten aan. |
8 Te weten der verwoesting uws lands. Zie 2 Kon. 18:13. 2 Kon. 18:13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. |
9 Te weten van den koning van Assyrië. Zie Jes. 9:10, 11. Jes. 9:10 Want de HEERE zal Rezins tegenpartijders tegen hem verheffen, en Hij zal zijn vijanden tezamen vermengen: Jes. 9:11 De Syriërs van voren en de Filistijnen van achteren, dat zij Israël opeten met vollen mond. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. |
10 Alsof Hij zeide: Daar zullen geen mensen in de wereld zijn die u zullen kunnen helpen. |
11 Dat is, uw rijkdom, uw staten en ambten, die u groot en aanzienlijk maken voor de wereld; waar wilt gij die brengen, dat zij uwe blijven en u niet afgenomen worden? |
4 Dat elkeen zich 12niet zou buigen onder de gevangenen en vallen onder de gedoden? Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. | | 12 Anders: Zonder Mij zullen zij zich buigen, enz., ontbloot zijnde van Mijn hulp. Hier spreekt God nog al de onrechtvaardige rechters aan. Anders: Zonder dien, of behalve dien die lager dan de gevangenen zich zal buigen, zullen er ook onder de verslagenen vallen; dat is, zij zullen niet alleen gevankelijk weggevoerd worden, maar behalve die, zullen er ook enigen doodgeslagen worden. |
De ondergang van Assyrië voorzegd |
5 aWee 13den Assyriër, die de 14roede Mijns toorns is, 15en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand16. | | a Jes. 36:1. Jer. 25:9. Ez. 21:9. Jes. 36:1 EN het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkía, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Ez. 21:9 Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt, en ook gevaagd. |
13 Hebr. Assur. Welk woord somtijds de nakomelingen van Assur betekent, somtijds het land van Assyrië; hier betekent het den koning van Assyrië met zijn leger. |
14 Dat is, die Ik in Mijn toorn wil gebruiken als een roede om Mijn volk te kastijden. Zie Job 9:34. Job 9:34 Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; |
15 Alsof God zeide: Ofschoon Ik in Mijn toorn den Assyriërs de macht geef om Mijn volk te slaan, zo zal Ik hen evenwel ook straffen. |
16 Anders: O Assur, de roede Mijns toorns, en in welker hand Mijn grimmigheid een stok is. |
6 Ik zal 17hem zenden 18tegen een huichelachtig volk en 19Ik zal hem bevel geven 20tegen het volk Mijner verbolgenheid, opdat hij 21den roof rove, en plundere de plundering, en stelle 22het ter vertreding bgelijk het slijk der straten. | | 17 Te weten den koning van Assyrië met zijn heirleger. |
18 Te weten tegen de tien stammen Israëls en tegen het volk van Juda, die zich wel voor Mijn volk uitgeven en den uiterlijken godsdienst enigermate oefenen, maar inderdaad zijn zij huichelaars en spotters. Zie de aant. Job 8:13. Job 8:13 (kt.) Alzo zijn de paden van allen die God vergeten, en de verwachting des huichelaars zal vergaan; |
19 Dat is, Ik zal hem door een heimelijke inwendige beweging (volgens Mijn rechtvaardig oordeel) alzo stieren en regeren. Zie de aant. 2 Sam. 16:10. 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? |
20 Dat is, tegen het volk over hetwelk Ik zeer vergramd en verbolgen ben; of over het volk over hetwelk Ik Mijn verbolgenheid zal uitstorten. |
21 Of: een buit buite en een roof rove. |
22 Te weten het huichelachtige volk. |
b Jes. 5:25. Jes. 5:25 Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft tegen hetzelve Zijn hand uitgestrekt en Hij heeft het geslagen, zodat de bergen hebben gebeefd, en hun dode lichamen zijn geworden als drek in het midden der straten. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. |
7 Hoewel hij het 23zo niet meent en zijn hart alzo niet denkt, 24maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen en uit te roeien niet weinige volken. | | 23 Hebr. zich zo niet inbeeldt, te weten dat Ik hem zend om een huichelachtig volk te straffen; hij heeft een veel ander oogmerk in dezen krijg dien hij den Joden aandoet, dan Ik heb; maar Ik zal het alles regeren naar Mijn heiligen wil en heimelijken raad. |
24 Hebr. maar verdelgen is in zijn hart. |
8 Want hij zegt: 25Zijn niet mijn vorsten altezamen koningen? | | 25 Alsof hij zeide: Ben ik niet die grootmachtige potentaat, dien zelfs de koningen onderworpen zijn en ten dienste staan moeten? Zodat ik ben een koning der koningen. Zie dergelijk pochen 2 Kon. 18:24, 33, enz.; 19:10, enz. 2 Kon. 18:24 Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagens en om de ruiters. 2 Kon. 18:33 Hebben de goden der volken, ieder zijn land, enigszins gered, uit de hand des konings van Assyrië? 2 Kon. 19:10 Zo zult gij spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden. |
9 26Is niet 27Kalno gelijk 28Kárchemis? Is 29Hamath niet gelijk 30Arpad? Is niet Samaría gelijk Damascus? | | 26 Alsof hij zeide: Hebben niet ik en mijn vader Salmaneser en mijn andere voorzaten al deze machtige steden, zowel de ene als de andere, onder onze heerschappij en gebied gebracht? Zie 2 Kon. 18:34. 2 Kon. 18:34 Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? |
27 Anders: Kalne, Gen. 10:10. Amos 6:2. Enigen menen dat dit Seleucia is. Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. Amos 6:2 Gaat over naar Kalné en ziet toe, en gaat vandaar naar Hamath, de grote stad, en trekt af naar Gath der Filistijnen; of zij beter zijn dan deze koninkrijken, of hun landpale groter dan uw landpale. |
28 Een stad gelegen aan de rivier Eufraat, 2 Kron. 35:20. Jer. 46:2. 2 Kron. 35:20 Na dit alles, toen Josía het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op om te krijgen tegen Kárchemis aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet. Jer. 46:2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda. |
29 Zie Gen. 10:18. Gen. 10:18 En den Arvadiet, en den Zemariet en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid. |
30 Zie 2 Kon. 18:34. 2 Kon. 18:34 Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? |
10 Gelijk als mijn hand 31gevonden heeft de koninkrijken 32der afgoden, 33ofschoon hun gesneden beelden 34beter 35zijn dan 36die van Jeruzalem en dan die van Samaría; | | 31 Dat is, overweldigd, verkregen, als Job 31. Zie aldaar de aant. op vers 25. Job 31 IK heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd? vers 25 (kt.) Want nog een klein weinig, zo zal volbracht worden de gramschap, en Mijn toorn tot hun vernieling. |
32 Dat is, dergenen die de afgoden eren. Zie van het Hebreeuwse woord elilim Lev. 19 op vers 4. Lev. 19:4 (kt.) Gij zult u tot de afgoden niet keren en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE uw God. |
33 Of: en nochtans, of: daar toch. |
34 Dat is, treffelijker. |
35 Of: waren. |
36 Te weten afgoden. Zie vers 11. vers 11 Gelijk als ik gedaan heb aan Samaría en aan haar afgoden, zou ik alzo niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan haar afgoden? |
11 Gelijk als ik gedaan heb aan Samaría en aan haar afgoden, zou ik alzo 37niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan 38haar afgoden? | | 37 Alsof hij zeide: Ja, ik zal het aan Jeruzalem nog veel lichter en beter kunnen doen. |
38 Zie 1 Sam. 31 op vers 9. De koning van Assyrië spreekt hier op zijn heidens, alsof het te Jeruzalem met den godsdienst zo gelegen geweest was als met der heidenen afgoden. 1 Sam. 31:9 (kt.) En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. |
12 39Want het zal geschieden 40als de Heere een einde zal gemaakt hebben van al Zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal 41Ik 42tehuiszoeken 43de vrucht van de grootsheid des harten 44van den koning van Assyrië, en de pracht 45van de hoogheid zijner ogen. | | 39 Dit past op het wee, vers 5 over de Assyriërs uitgesproken. Want van vers 6 tot hiertoe heeft de profeet verhaald de trotse woorden van den koning van Assyrië en zijn inval in der Israëlieten land. vers 5 Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand. vers 6 Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk en Ik zal hem bevel geven tegen het volk Mijner verbolgenheid, opdat hij den roof rove, en plundere de plundering, en stelle het ter vertreding gelijk het slijk der straten. |
40 Dat is, als de Heere Zijn volk genoegzaam door de Assyriërs zal getuchtigd hebben. |
41 De Heere. |
42 Dat is, straffen. Zie de aant. Gen. 21:1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
43 Dat is, zijn godslasterlijk en vermetellijk roemen en pochen, hetwelk als een kwade vrucht uit zijn hovaardig gemoed spruit. |
44 Te weten van Sanherib. |
45 Dat is, van zijn hovaardige ogen. |
13 46Omdat hij gezegd heeft: Door de kracht mijner hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, 47want ik ben verstandig; en 48ik heb de landpalen der volken weggenomen en heb 49hun voorraad geroofd, en 50heb als een geweldige 51de inwoners doen nederdalen; | | 46 Of: Omdat hij zal gezegd hebben. |
47 Of: dewijl ik kloekheid gebruikt heb. |
48 Alsof hij zeide: De koninkrijken die tevoren ieder hun palen hadden, die heb ik alle ineengesmolten en mij onderdanig gemaakt. |
49 Of: hun gerede schatten, dat is, hun dierbaarste schatten. |
50 Dat is, ik heb de koningen en andere machtige heren van hun staten gezet en vernederd. |
51 Of: de bezitters. |
14 En mijn hand heeft gevonden het 52vermogen der volken, 53als een nest, en 54ik heb het ganse aardrijk samengeraapt, gelijk men de eieren die verlaten zijn, samenraapt; en er is niemand geweest 55die een vleugel verroerde, of 56den bek opendeed, of 57piepte. | | 52 Of: de macht, dat is, den rijkdom. |
53 Dat is, als vogels op de eieren in hun nest. |
54 Alsof hij zeide: Ik heb al hun goederen en rijkdommen in mijn schatkamers gebracht. |
55 Te weten om te vluchten, of om mij tegenstand te doen. Alsof hij zeide: Zij zijn voor mij zo verschrikt geweest, dat zij zich tegen mij niet repten noch roerden. |
56 Of: den mond opende. |
57 Of: kirde, schaterde, kikte, te weten om ergens hulp te gaan zoeken, of om aan iemand over mij te klagen. |
15 58Zal 59een bijl zich beroemen tegen dien die daarmede houwt? Zal
59een zaag 60pochen tegen dien 61die ze trekt? Alsof een staf 62bewoog degenen die hem opheffen? 63Als men een stok opheft, is het geen hout? | | 58 Tot hiertoe zijn beschreven de woorden van den koning van Assyrië; nu spreekt de profeet wederom, en het is zoveel alsof hij zeide: Is het billijk dat zich een bijl beroemt tegen, enz. Hij wil zeggen: Geenszins. Versta hierbij: alzo heeft de koning van Assyrië geen reden tegen den Heere te pochen, Die hem gebruikt heeft als een bijl, zaag, enz. |
59 . 59 Aldus worden de Assyriërs genoemd, omdat God hen als instrumenten gebruikt heeft om de Joden te tuchtigen en te kastijden. Tegelijk verwijt hier God de Heere den Assyriër zijn vermetelheid en zijn grootspreken, waarvan vss. 13, 14 te lezen is. vers 13 Omdat hij gezegd heeft: Door de kracht mijner hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; en ik heb de landpalen der volken weggenomen en heb hun voorraad geroofd, en heb als een geweldige de inwoners doen nederdalen; vers 14 En mijn hand heeft gevonden het vermogen der volken, als een nest, en ik heb het ganse aardrijk samengeraapt, gelijk men de eieren die verlaten zijn, samenraapt; en er is niemand geweest die een vleugel verroerde, of den bek opendeed, of piepte. |
60 Of: zich verheffen. Hebr. groot maken. |
61 Of: die ze beweegt? |
62 Versta hierbij: alzo ongerijmd zou het zijn indien zulks geschiedde. |
63 Alsof God zeide: Zou een stok zich beroemen omdat iemand hem opheft, daar het toch een stuk hout is en blijft? |
16 Daarom zal de Heere Heere der heirscharen onder 64zijn 65vetten een 66magerheid zenden, en 67onder 68zijn heerlijkheid czal Hij 69een brand doen branden, als den brand des vuurs. | | 64 Te weten des konings van Assyrië. |
65 Versta hier door de vetten de vorsten en treffelijkste oversten van den koning van Assyrië, waarop hij zo hoog pochte. |
66 Dat is, een uitterende ziekte. Zie Ps. 106, de aant. op vers 15. Of hij wil zeggen, dat hen de Heere zal verdelgen en tenietmaken. Zie 2 Kon. 19:35. Ps. 106:15 (kt.) Toen gaf Hij hun hun begeerte, maar Hij zond aan hun zielen een magerheid. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
67 Anders: in plaats zijner heerlijkheid zal Hij, enz. |
68 Aldus wordt hier genoemd het leger van den koning van Assyrië, omdat hij daarop zeer pochte. |
c Jes. 24:6. Jes. 24:6 Daarom verteert de vloek het land, en die daarin wonen, zullen verwoest worden; daarom zullen de inwoners des lands verbrand worden en er zullen weinige mensen overblijven. |
69 Te weten als zij door een engel met pestilentie zullen verslagen worden. Vergelijk hiermede de historie 2 Sam. 24:16. 2 Sam. 24:16 Toen nu de engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te verderven, berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet. |
17 Want 70het Licht Israëls 71zal tot een Vuur zijn en 72zijn 73Heilige 74tot een Vlam, Welke in brand steken en verteren zal 75zijn 76doornen en 75zijn
76distelen 77op één dag. | | 70 Dat is, de Heere, Die Zijn volk verlicht door Zijn Woord en Geest, als het in duistere ellenden en ook in geestelijke dwalingen vervallen zal wezen. Zie Ps. 36 op vers 10; 84:12. Ps. 36:10 (kt.) Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht. Ps. 84:12 Want God de HEERE is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en ere geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen die in oprechtheid wandelen. |
71 Dat is, de Heere zal de Assyriërs verteren, gelijk als vuur en vlam het hout of stro verslindt. |
72 Te weten des volks Israëls Heilige. |
73 Dat is, God, Dien het volk van Israël heiligt en eert, en Die Zichzelven betuigt heilig te zijn. Zie Jes. 1 op vers 4. Jes. 1:4 (kt.) Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen; zij hebben den HEERE verlaten, zij hebben den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts. |
74 Te weten om de Assyriërs te verbranden en te verdelgen. |
75 . 75 Te weten des konings van Assyrië. |
76 . 76 Dat is, zijn krijgsvolk, groot en klein, heer en knecht, die de Joden gestoken, gekrabd en geplaagd hebben. Zie Jes. 9:17; 37:36. Jes. 9:17 Want de goddeloosheid brandt als vuur, doornen en distelen zal zij verteren, en zal aansteken de verwarde struiken des wouds, die zich verheven hebben als
de verheffing des rooks. Jes. 37:36 Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
77 Dat is, op een korten tijd. Onder den dag wordt hier ook de nacht verstaan, want hetgeen dat hier gedreigd wordt, is in den nacht geschied, 2 Kon. 19:35. Jes. 37:36. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. Jes. 37:36 Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
18 Ook zal 78Hij verteren de heerlijkheid 79zijns 80wouds en 81zijns vruchtbaren velds, 82van de ziel af tot het vlees toe; en 83hij 84zal zijn gelijk als wanneer een vaandrager 85versmelt. | | 78 Te weten de Heere. |
79 Te weten van Sanherib, den koning van Assyrië. |
80 Dat is, legers, hetwelk schijnt een dor woud te zijn, vanwege de menigte der spiesen en speren zijner soldaten. Anderen verstaan hier door het woud de prinsen en vorsten van den koning van Assyrië, die als sterke bomen geacht werden. |
81 Dat is, zijner vette, geweldige, rijke vorsten. Anders: zijns Karmels, dat is, zijns lands, dat zo schoon en vruchtbaar is als Karmel. Zie 2 Kon. 19:23. 2 Kon. 19:23 Door middel uwer boden hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds. |
82 Dat is, hij zal hun niet alleen de ziel, dat is, het leven benemen, maar hij zal ook hun lichamen vernielen. Of versta door ziel de mensen, door vlees het vee. |
83 Te weten de koning van Assyrië. |
84 Dat is, het zal hem gaan. |
85 Of: bezwijmt, versaagd wordt, of bezwijkt, dat is, als hem het hart in het lijf van angst en vrees versmelt. Zie de vervulling 2 Kon. 19:36, enz. Anders: wanneer een vluchtende versmelt. 2 Kon. 19:36 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te Ninevé. |
19 En 86de overgebleven bomen zijns wouds zullen 87weinige in getal zijn, 88ja, een jongen zou hen opschrijven. | | 86 Dat is, de overige soldaten zijns legers, als vers 18, inzonderheid de oversten, die ontkomen zullen uit het leger van Sanherib. Zie vers 33. vers 18 Ook zal Hij verteren de heerlijkheid zijns wouds en zijns vruchtbaren velds, van de ziel af tot het vlees toe; en hij zal zijn gelijk als wanneer een vaandrager versmelt. vers 33 Doch zie, de Heere HEERE der heirscharen zal met geweld de takken afkappen, en die hoog van statuur zijn, zullen nedergehouwen worden, en de verhevenen zullen vernederd worden. |
87 Zie de aant. Gen. 34 op vers 30. Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
88 Alsof hij zeide: Men zal er geen kloeken man, die in het rekenen geoefend is, toe behoeven, een kind zal hen lichtelijk kunnen tellen, want hunner zullen weinig zijn. |
Israëls overblijfsel |
20 89En het zal geschieden te dien dage, dat 90het overblijfsel van Israël en 91de ontkomenen van het huis van Jakob 92niet meer steunen zullen 93op dien die hen geslagen heeft, maar zij zullen steunen op den HEERE, 94den Heilige Israëls, 95oprechtelijk. | | 89 In dit vers wijst de profeet het overblijfsel de vrucht en nuttigheid aan, ontstaande uit de bovenverhaalde tuchtiging van het volk van Juda door Sanherib, alsook der verlossing uit zijn macht en geweld. |
90 Te weten die door de Assyriërs niet zullen omgebracht zijn. |
91 Hebr. de ontkoming van het huis van Jakob. |
92 Dat is, zich voortaan niet meer verlaten op, enz. |
93 Te weten op den koning van Assyrië, dewijl hij hen bedrogen heeft. Zie 2 Kon. 16:7. 2 Kron. 28:20. Jes. 7:20. 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. 2 Kron. 28:20 En Tillegath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem en sterkte hem niet. Jes. 7:20 Te dien dage zal de Heere door een gehuurd scheermes, hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrië, afscheren het hoofd en het haar der voeten; ja, het zal ook den baard gans wegnemen. |
94 Zie vers 17. Jes. 1:4; 5:19, 24, enz. vers 17 Want het Licht Israëls zal tot een Vuur zijn en zijn Heilige tot een Vlam, Welke in brand steken en verteren zal zijn doornen en zijn
distelen op één dag. Jes. 1:4 Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen; zij hebben den HEERE verlaten, zij hebben den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts. Jes. 5:19 Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen den raadslag van den Heilige Israëls, dat wij het
vernemen. Jes. 5:24 Daarom, gelijk de tong des vuurs den stoppel verteert, en het kaf door de vlam verdaan wordt, alzo zal hun wortel als een uittering wezen en hun bloem zal als stof opvaren, omdat zij verwerpen de wet van den HEERE der heirscharen en de rede van den Heilige Israëls versmaden. |
95 Hebr. in der waarheid, dat is, zonder huichelarij. |
21 96Het overblijfsel 97zal wederkeren, 98het overblijfsel Jakobs, tot den sterken God. | | 96 Dat is, de overgeblevenen. Hebr. schear jaschub, ziende op den naam dien den profeet zijn zoon gegeven heeft, uit het bevel Gods, Jes. 7:3. Zie de aant. aldaar. En versta hier door de overgeblevenen de uitverkorenen Gods onder de Joden, die God uit den algemenen ondergang gered had, en die met waar geloof op God vertrouwden en standvastig bleven. Jes. 7:3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; |
97 Of: bekeerd worden, namelijk tot den sterken God. |
98 Als straks. |
22 99Want dofschoon uw volk, o Israël, is 100gelijk het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel 1daarvan wederkeren; 2de 3verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende met gerechtigheid. | | 99 Alsof hij zeide: Ofschoon des volks van Israël veel is, zo zullen zij niet allen bekeerd noch zalig worden; maar alleen enigen, die God in Christus heeft uitverkoren. Zie Rom. 9:27. Evengelijk het toegegaan is ten tijde als de Assyriërs de Israëlieten hebben overvallen en geslagen; verre het grootste deel is gevangen en omgekomen. Rom. 9:27 En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden. |
d Rom. 9:27, 28. Rom. 9:27 En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden. Rom. 9:28 Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde. |
100 Te weten in groten getale. |
1 Of: deszelven. |
2 Of: de precieze verdelging, en alzo vers 23. Dat is, het verderf in den heimelijken raad Gods bestemd, in denwelken Hij besloten heeft hoevelen van de Israëlieten er zouden verdelgd worden, en welke. vers 23 Want een verdelging die vastelijk besloten is, zal de Heere HEERE der heirscharen doen in het midden van dit ganse land. |
3 Te weten der ongehoorzame Joden, zo uiterlijke en lichamelijke, alsook inwendige en geestelijke. Gelijk af te leiden is uit den zin der woorden van den apostel Paulus Rom. 9:27, 28, waar de apostel deze woorden bijbrengt. Rom. 9:27 En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden. Rom. 9:28 Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde. |
23 Want eeen verdelging die vastelijk besloten is, zal de Heere HEERE der heirscharen doen in het midden van dit ganse land. | | e Jes. 28:22. Jes. 28:22 Nu dan, drijft den spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden; want ik heb van den Heere HEERE der heirscharen gehoord een verdelging, ja, een die vast besloten is over het ganse land. |
24 Daarom zegt de Heere HEERE der heirscharen alzo: Vrees niet, gij Mijn volk dat te Sion woont, voor Assur, als hij u met de roede zal slaan 4en hij zijn staf tegen u zal opheffen 5naar de wijze der Egyptenaars; | | 4 Anders: want Hij (te weten God) zal Zijn staf voor u (dat is, tot uw bescherming) opheffen. |
5 Verstaat men door hij in het voorgaande lid den koning van Assyrië, zo is dit te zeggen: gelijk de Egyptenaars eertijds gedaan hebben. Maar verstaat men door Hij God den Heere, zo is dit de zin: gelijk God de Egyptenaars eertijds geplaagd heeft. Alzo ook vers 26. vers 26 Want de HEERE der heirscharen zal tegen hem een gesel verwekken, gelijk de slachting van Midian was aan de rots van Oreb, en gelijk
Zijn staf over de zee was, denwelken Hij verheffen zal naar de wijze der Egyptenaars. |
25 6Want nog 7een klein weinig, zo zal volbracht worden de gramschap, en Mijn toorn tot 8hun 9vernieling. | | 6 Anders: Maar nog een weinig, een luttel, zo zal de gramschap over u een einde nemen, maar Mijn toorn zal ontsteken tot hun vernieling. |
7 Dat is, in heel korten tijd, te weten spoedig nadat de koning van Assyrië met zijn leger in het Joodse land zal gekomen zijn. |
8 Te weten der Assyriërs. |
9 Of: uitroeiing, verderving of verdelging. |
26 Want de HEERE der heirscharen zal 10tegen hem 11een gesel verwekken, 12gelijk de slachting van Midian was aan 13de rots van Oreb, en 14gelijk
fZijn staf over de zee was, denwelken Hij verheffen zal 15naar de wijze der Egyptenaars. | | 10 Te weten tegen den koning van Assyrië. |
11 Te weten vooreerst den slaanden engel; en terstond daarna de eigen zonen van den koning van Assyrië. Zie 2 Kon. 19:35, 37. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. 2 Kon. 19:37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
12 Dat is, gelijk eertijds de Midianieten van Gideon plotseling zijn overvallen geweest, Richt. 7:19, enz. Jes. 9:3, 4. Richt. 7:19 Alzo kwam Gídeon en honderd mannen die met hem waren, in het uiterste des legers, in het begin van de middelste nachtwake, als zij maar even de wachters gesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken die in hun hand waren, in stukken. Jes. 9:3 Want het juk van hun last en den stok hunner schouders en den staf desgenen die hen dreef, hebt Gij verbroken, gelijk ten dage der Midianieten; Jes. 9:4 Toen de ganse strijd dergenen die streden, met gedruis geschiedde, en de klederen in het bloed gewenteld en verbrand werden tot
een voedsel des vuurs. |
13 Gelegen bij Beth-Bara aan de Jordaan; die de rots van Oreb genoemd wordt, omdat Oreb, een van de vorsten der Midianieten, aldaar van Gideon is verslagen. Zie Richt. 7:24, 25. Richt. 7:24 Ook zond Gídeon boden in het ganse gebergte van Efraïm, zeggende: Komt af den Midianieten tegemoet en beneemt hunlieden de wateren tot aan Beth-Bára, te weten de Jordaan. Alzo werd alle man van Efraïm bijeengeroepen en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-Bára en de Jordaan. Richt. 7:25 En zij vingen twee vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, en doodden Oreb op den rotssteen van Oreb, en Zeëb doodden zij in de perskuip van Zeëb, en vervolgden de Midianieten; en zij brachten de hoofden van Oreb en Zeëb tot Gídeon over de Jordaan. |
14 De zin is: Gelijk Farao met zijn leger in de Rode Zee is omgekomen, als Mozes zijn staf ophief, alzo zullen ook de Assyriërs in het verderf vervallen en omkomen. |
f Exodus 14. Exodus 14 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
15 Zie de aant. vers 24. vers 24 Daarom zegt de Heere HEERE der heirscharen alzo: Vrees niet, gij Mijn volk dat te Sion woont, voor Assur, als hij u met de roede zal slaan en hij zijn staf tegen u zal opheffen naar de wijze der Egyptenaars; |
27 En het zal geschieden ten zelven dage, dat 16zijn last zal afwijken van uw schouder en zijn juk van uw hals; en het juk zal 17verdorven worden 18om des Gezalfden wil. | | 16 Te weten de last dien de koning van Assyrië ulieden heeft opgelegd. |
17 Of: in stukken gehouwen of verscheurd worden, dat is, te schande of tenietgemaakt worden. |
18 Hebr. om of vanwege de olie, te weten waarmede de Gezalfde des Heeren zou gezalfd worden, dat is, om Christus’ wil, Denwelken God tot een Koning over Zijn volk gezalfd en gesteld heeft. Vgl. Jes. 9:3, 5. Jes. 9:3 Want het juk van hun last en den stok hunner schouders en den staf desgenen die hen dreef, hebt Gij verbroken, gelijk ten dage der Midianieten; Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; |
De HEERE zal Sanherib verslaan |
28 19Hij komt te 20Ajath, hij trekt door 21Migron; te 22Michmas 23legt hij zijn gereedschap af. | | 19 Te weten Sanherib, de koning van Assyrië, met zijn leger. Hier beschrijft verder de profeet den tocht van Sanherib, als hij trekken zou om Jeruzalem te gaan belegeren; mitsgaders wat steden hij onderweg zou innemen en plunderen. |
20 Of: Ai; zie van deze stad Joz. 7 op vers 2; Jozua 8. Joz. 7:2 (kt.) Als Jozua mannen zond van Jericho naar Ai dat bij Beth-Aven ligt, aan het oosten van Bethel, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt het land. Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai. Jozua 8 TOEN zeide de HEERE tot Jozua: Vrees niet en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai en zijn volk en zijn stad en zijn land in uw hand gegeven. |
21 Zie 1 Sam. 14:2. 1 Sam. 14:2 Saul nu zat aan het uiterste van Gíbea onder den granaatboom die te Migron was; en het volk dat bij hem was, dat was omtrent zeshonderd man. |
22 Zie 1 Sam. 13:2; 14:5. 1 Sam. 13:2 Toen verkoos zich Saul drieduizend mannen uit Israël; en er waren er bij Saul tweeduizend te Michmas en op het gebergte van Bethel, en duizend waren er bij Jónathan te Gíbea Benjamins; en het overige des volks liet hij gaan, een iegelijk naar zijn tent. 1 Sam. 14:5 De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba. |
23 Hebr. Michmas beveelt hij zijn vaten, of bagage. Anders: te Michmas monstert hij zijn gereedschap, te weten den trein van oorlog. |
29 Zij trekken door 24den doorgang, te 25Geba houden zij hun vernachting; 26Rama beeft, 27Gíbea Sauls vlucht. | | 24 Dat is, de engten der bergen bij Michmas, door dewelke men passeren moest als men uit Efraïm naar den stam van Benjamin reisde. Zie 1 Sam. 13:23. Anders: in de rustplaats, of in de herberg te Geba vernachten zij. 1 Sam. 13:23 En der Filistijnen leger toog naar den doortocht van Michmas. |
25 Van Geba zie 1 Sam. 14:5. 1 Sam. 14:5 De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba. |
26 Dat is, de burgers te Rama beven, te weten vanwege de aankomst der Assyriërs. Zie van Rama Joz. 18:25. |
27 Dat is, de burgers te Gibea Sauls. Van deze stad wordt ook gesproken 1 Sam. 11:4. Aldus genoemd omdat de koning Saul daar geboren was. Zie 1 Sam. 10:26. 1 Sam. 11:4 Als de boden te Gíbea Sauls kwamen, zo spraken zij deze woorden voor de oren van het volk. Toen hief al dat volk zijn stem op en weende. 1 Sam. 10:26 En Saul ging ook naar zijn huis te Gíbea, en van het heir gingen met hem, welker hart God geroerd had. |
30 28Roep luide met uw stem, 29gij dochter van Gallim; 30laat ze horen tot 31Laïs toe, o ellendig 32Anathoth. | | 28 Hebr. eigenlijk: Hinnik, gelijk de paarden, dat is, verhef uw stem en schreeuw luide. |
29 Jeruzalem was de moederstad, de kleine steden werden dochters genoemd. Hier wordt gesproken van de inwoners te Gallim, een stad in den stam van Benjamin gelegen, gelijk ook de steden van dewelke vers 31 gesproken wordt. vers 31 Madména vliedt weg, de inwoners van Gebim vluchten met hopen. |
30 Anders: o gij arm Anathoth, laat u horen tot Laïs toe. Of aldus: merk op, o Laïs. |
31 Een stad gelegen aan het uiterste van het Joodse land. Zie Richt. 18:14, 27, 28. Richt. 18:14 Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. Richt. 18:27 Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester dien hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur. Richt. 18:28 En er was niemand die ze verloste, want zij was ver van Sidon, en zij hadden niets met enig mens te doen; en zij lag in het dal dat bij Beth-Rechob is. Daarna herbouwden zij de stad en woonden daarin. |
32 Een stad in Benjamin, waar de profeet Jeremia geboren is, drie mijlen van Jeruzalem gelegen. Zie Joz. 21:8. Jer. 1:1. Joz. 21:8 Alzo gaven de kinderen Israëls den Levieten deze steden en haar voorsteden, bij het lot, gelijk de HEERE geboden had door den dienst van Mozes. Jer. 1:1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
31 33Madména 34vliedt weg, de inwoners van Gebim 35vluchten met hopen. | | 33 Dat is, burgers van Madmena. |
34 Te weten uit vrees der vijanden die aan komen marcheren. |
35 Of: verzamelen zich om te vluchten. Zie Jer. 4 op vers 6. Jer. 4:6 (kt.) Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
32 Nog een dag 36blijft 37hij te 38Nob; 39hij zal zijn hand 40bewegen 41tegen den berg 42der dochter Sions, 43den heuvel van Jeruzalem. | | 36 Hebr. staande te Nob, te weten eer hij op Jeruzalem aankomt. |
37 Te weten Sanherib met zijn leger. |
38 Een priesterlijke stad in Benjamin, bij Jeruzalem, 1 Samuël 21; 22. 1 Samuël 21 TOEN kwam David te Nob tot den priester Achimélech; en Achimélech kwam bevende David tegemoet en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen en geen man met u? 1 Samuël 22 TOEN ging David vandaar en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijn broeders hoorden het en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af. |
39 Rabsake vooruitzendende met grote macht van krijgsvolk, van Lachis naar Jeruzalem toe, trotserende den koning Hizkia en de inwoners van Jeruzalem, Jes. 36:2. Jes. 36:2 En de koning van Assyrië zond Rabsaké van Lachis naar Jeruzalem, tot den koning Hizkía, met een zwaar heir; en hij stond aan den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers. |
40 Anders: opheffen, als dreigende. |
41 Dat is, tegen de stad van Jeruzalem op en aan den berg Sion gelegen, als Jes. 1:8. Jes. 1:8 En de dochter Sions is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof, als een belegerde stad. |
42 Anders: des huizes Sions. |
43 Op denwelken Jeruzalem gebouwd is. |
33 Doch zie, de Heere HEERE der heirscharen zal 44met geweld 45de takken 46afkappen, en 47die hoog van statuur zijn, zullen nedergehouwen worden, 48en de verhevenen zullen vernederd worden. | | 44 Of: geweldiglijk. De zin is: Hij zal zijn heir verdelgen, niet allengskens, maar subiet en met grote macht, gelijk men de grote takken der bomen met geweld afhouwt, te weten door een engel. Zie 2 Kon. 19:35. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
45 Dat is, de sterke en geweldige krijgslieden in het heir van den koning van Assyrië. |
46 Het Hebreeuwse woord betekent zoveel als de takken aftakken. Anders: afhakken. Vgl. vers 19. vers 19 En de overgebleven bomen zijns wouds zullen weinige in getal zijn, ja, een jongen zou hen opschrijven. |
47 Dat is, de vorsten in het leger van den koning van Assyrië. |
48 Anders: dat is. |
34 En 49Hij zal 50met ijzer 51de verwarde struiken des wouds omhouwen, en 52de Libanon zal vallen 53door den Heerlijke. | | 49 Te weten de Heere. |
50 Dat is, met het zwaard des engels. |
51 Als Jes. 9:17. Jes. 9:17 Want de goddeloosheid brandt als vuur, doornen en distelen zal zij verteren, en zal aansteken de verwarde struiken des wouds, die zich verheven hebben als
de verheffing des rooks. |
52 Dat is, de krijgslieden van den koning Sanherib, die daar zijn te vergelijken bij de bomen die op Libanon groeien, zo in grootte als in getal. |
53 Versta hier door den Heerlijke God den Heere Zelven, of Zijn slaanden engel. Zie de historie Jes. 37:36. Of: door den Geweldige, of Machtige. Zie Ps. 8 op vers 2. Jes. 37:36 Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. Ps. 8:2 (kt.) O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, Die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. |