Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes hoedt Jethro’s kudde, vs. 1, enz. God verschijnt hem in een brandende braambos, 2. En zendt hem om Israël te verlossen, 9. De Naam Gods wordt hem te kennen gegeven, 14. Wat Mozes tot de Israëlieten spreken zou, 15. En ook tot Farao, 18. Voorzegging van Farao’s wederspannigheid, 19. En de plagen van Egypte, 20. Uittocht der Israëlieten met groten rijkdom, 21. |
De roeping van Mozes |
1 EN Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader 1Jethro, den 2priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan 3den berg Gods, 4tot Horeb. | | 1 In het voorgaande hoofdstuk is gezegd, dat Rehuël priester of overste in Midian was; hier wordt hetzelfde gezegd van zijn zoon Jethro, die na zijn overlijden in zijn plaats gekomen is. |
2 Anders: den overste. Zie Gen. 41 op vers 45. Gen. 41:45 (kt.) En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. |
3 Aldus genoemd om deze verschijning Gods, en omdat God de Heere Mozes Zijn wetten op denzelven gegeven heeft, Ex. 18:5; 19:3. 1 Kon. 19:8. Ex. 18:5 Toen nu Jethro, Mozes’ schoonvader, met zijn zonen en zijn huisvrouw tot Mozes kwam, in de woestijn, aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had, Ex. 19:3 En Mozes klom op tot God; en de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis Jakobs spreken en den kinderen Israëls verkondigen: 1 Kon. 19:8 Zo stond hij op, en at en dronk; en hij ging door de kracht derzelver spijze veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods, Horeb. |
4 Deze berg wordt anders genoemd de berg Sinaï, Ex. 19:1. Hand. 7:30. Ex. 19:1 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. Hand. 7:30 En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren in de woestijn van den berg Sinaï in een vlammig vuur van het doornbos. |
2 En de 5Engel des HEEREN verscheen hem in een vlam des vuurs uit het midden van een braambos; en hij zag, en zie, het braambos brandde in het vuur en het braambos werd niet verteerd. | | 5 Deze Engel was God de Heere, als blijkt vss. 4, 6. Deut. 33:16. Vgl. Gen. 16 op vers 7. vers 4 Toen de HEERE zag dat hij zich daarheen wendde om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos en zeide: Mozes, Mozes. En hij zeide: Zie, hier ben ik. vers 6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Deut. 33:16 En van het uitnemendste der aarde en harer volheid, en van de goedgunstigheid Desgenen Die in het braambos woonde, kome de zegening op het hoofd van Jozef, en op den schedel des afgezonderden van zijn broederen. Gen. 16:7 (kt.) En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. |
3 En Mozes zeide: Ik zal mij nu 6daarheen wenden en bezien 7dat grote gezicht, waarom het braambos niet verbrandt. | | 6 Hebr. afwijken. |
7 Of: de grote verschijning, die niet is geschied in het verstand des geestes, maar in de aanschouwing der lichamelijke ogen. |
4 Toen de HEERE zag dat hij zich daarheen wendde om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos en zeide: Mozes, Mozes. En hij zeide: Zie, hier ben ik. | | |
5 aEn Hij zeide: Nader hier niet toe; 8trek uw schoenen uit van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, 9is heilig land. | | a Joz. 5:15. Joz. 5:15 Toen zeide de Vorst van het heir des HEEREN tot Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo. |
8 Dit diende om Mozes tot een heiligen deemoedigheid te verwekken, gelijk ook Jozua, Joz. 5:15. Joz. 5:15 Toen zeide de Vorst van het heir des HEEREN tot Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo. |
9 Hebr. is aarde der heiligheid, te weten, geheiligd door de tegenwoordigheid en verschijning Gods, buiten dewelke het was als ander land. |
6 Hij zeide voorts: bIk ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En 10Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. | | b Matth. 22:32. Mark. 12:26. Luk. 20:37. Hand. 7:32. Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. Mark. 12:26 Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornbos tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? Luk. 20:37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornbos, als hij den Heere noemt den God Abrahams en den God Izaks en den God Jakobs. Hand. 7:32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien. |
10 Zie gelijke voorbeelden van vreze 1 Kon. 19:13. Jes. 6:2, 5. Zie ook Job 13:20. Luk. 5:8. Spruitende uit de bedenking van de onwaardigheid van zijn persoon en de hoogheid van Gods majesteit. 1 Kon. 19:13 En het geschiedde als Elía dat hoorde, dat hij zijn aangezicht bewond met zijn mantel en uitging en stond in den ingang der spelonk. En zie, een stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elía? Jes. 6:2 De serafs stonden boven Hem; een iegelijk had zes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. Jes. 6:5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen, gezien. Job 13:20 Alleenlijk, doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen: Luk. 5:8 En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens. |
7 cEn de HEERE zeide: 11Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend. | | c Hand. 7:34. Hand. 7:34 Ik heb merkelijk gezien de mishandeling van Mijn volk dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden. |
11 Hebr. Ik heb ziende gezien. |
8 Daarom ben Ik 12nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land 13naar een goed en ruim land, 14naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats 15der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. | | 12 Zie Gen. 11:7; 18:21; 35:13. Gen. 11:7 Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. Gen. 18:21 Zal Ik nu afgaan, en bezien of zij naar haar geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben; en zo niet, Ik zal het weten. Gen. 35:13 Toen voer God van hem op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had. |
13 Zie Gen. 13:14, 15. Gen. 13:14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef nu uw ogen op, en zie van de plaats waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts en oostwaarts en westwaarts. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. |
14 Versta en begrijp hieronder alle lichamelijke zegeningen. Meermaals wordt dit betuigd waar te zijn van het beloofde land; als Ex. 13:5; 33:3. Lev. 20:24. Deut. 6:3. Ex. 13:5 En het zal geschieden als u de HEERE zal gebracht hebben in het land der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Hevieten en der Jebusieten, hetwelk Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven, een land vloeiende van melk en honing, zo zult gij dezen dienst houden in deze maand. Ex. 33:3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. Lev. 20:24 En Ik heb u gezegd: Gij zult hun land erfelijk bezitten en Ik zal u dat geven, opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeiende van melk en honing; Ik ben de HEERE uw God, Die u van de volken afgezonderd heb. Deut. 6:3 Hoor dan, Israël, en neem waar dat gij ze doet, opdat het u welga en opdat gij zeer vermenigvuldigt (gelijk als u de HEERE, uwer vaderen God, gesproken heeft) in het land dat van melk en honing is vloeiende. |
15 Hebr. des Kanaäniets, des Hethiets, enz. |
9 En nu, zie, het geschrei der kinderen Israëls is tot Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking waarmede de Egyptenaars hen verdrukken. | | |
10 Zo kom nu, en dIk zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert. | | d Ps. 105:26. Hos. 12:14. Micha 6:4. Hand. 7:35. Ps. 105:26 Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aäron, dien Hij verkoren had. Hos. 12:14 Maar de HEERE voerde Israël op uit Egypte door een profeet, en door een profeet werd hij gehoed. Micha 6:4 Immers heb Ik u uit Egypteland opgevoerd, en u uit het diensthuis verlost; en Ik heb voor uw aangezicht heen gezonden Mozes, Aäron en Mirjam. Hand. 7:35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen , zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornbos. |
11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan, en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren? | | |
12 Hij dan zeide: eIk zal voorzeker met u zijn, en 16dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God 17dienen op dezen berg. | | e Joz. 1:5. Joz. 1:5 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan al de dagen uws levens; gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten. |
16 Te weten deze Mijn verschijning, of wat hier straks in dit vers volgt. |
17 Dat is, offerande doen, als blijkt vers 18. Zie de vervulling Exodus 19. vers 18 En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, tot den koning van Egypte en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreeën, is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den HEERE onzen God offeren. Exodus 19 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. |
Gods Verbondsnaam |
13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israëls kom en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is Zijn Naam? wat zal ik tot hen zeggen? | | |
14 En God zeide tot Mozes: 18IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL. Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden. | | 18 Anders: Ik ben Die Ik ben, of: Ik zal zijn Die Ik was, komende in den grond overeen met den Naam Jehovah. Dit betekent, dat God, Die Mozes zond, eeuwig is in Wezen, getrouw in Zijn beloften, en almogend in derzelver uitvoering. Vgl. Hebr. 13:8. Openb. 1:4, 8; 16:5. Hebr. 13:8 Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid. Openb. 1:4 Johannes aan de zeven gemeenten die in Azië zijn: Genade zij u en vrede van Hem Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven Geesten Die voor Zijn troon zijn; Openb. 1:8 Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, zegt de Heere, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almachtige. Openb. 16:5 En ik hoorde den engel der wateren zeggen: Gij zijt rechtvaardig, Heere, Die is, en Die was, en Die zijn zal, dat Gij dit geoordeeld hebt; |
15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: 19De HEERE, uwer vaderen God, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en 20dat is Mijn gedachtenis 21van geslacht tot geslacht. | | 19 Zie Gen. 2 op vers 4. Gen. 2:4 (kt.) Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte, |
20 Alsof God zeide: Bij dezen Naam zal men Mijner altijd gedachtig wezen. Zie Ps. 102:13; 135:13. Hos. 12:6. Anders: dit is Mijn gedenkteken te allen tijde. Ps. 102:13 Maar Gij, HEERE, blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht. Ps. 135:13 O HEERE, Uw Naam is in eeuwigheid; HEERE, Uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht. Hos. 12:6 Namelijk de HEERE, de God der heirscharen; HEERE is Zijn Gedenknaam. |
21 Hebr. tot geslachte des geslachts. |
16 Ga heen en verzamel 22de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: 23Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan; | | 22 Hier worden verstaan de oversten en leraars des volks; dezen verkondigden het volk hetgeen dat zij van Mozes vernamen. Zie Ex. 12:3, 21; 19:3. Ex. 12:3 Spreekt tot de ganse vergadering Israëls, zeggende: Aan den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaders, een lam voor een huis. Ex. 12:21 Mozes dan riep al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Leest uit en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen en slacht het pascha. Ex. 19:3 En Mozes klom op tot God; en de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis Jakobs spreken en den kinderen Israëls verkondigen: |
23 Hebr. Bezoekende heb Ik u bezocht. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
17 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren tot het land der 24Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten, tot het land vloeiende van melk en honing. | | 24 Hebr. des Kanaäniets, enz. |
18 En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, tot den koning van Egypte en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreeën, 25is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan 26den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den HEERE onzen God offeren. | | 25 Dat is, is ons buiten onze verwachting verschenen, en heeft ons aangesproken, bevelende hetgeen wij nu verzoeken. |
26 Te weten tot den berg Horeb, vers 12. Als men den weg onverhinderd gaan mag, is het maar drie dagreizen van Egypte. vers 12 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg. |
19 Doch Ik weet dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet 27door een sterke hand. | | 27 Dat is, door enige grote plagen. Zie Ex. 14:31. Ex. 14:31 Ook zag Israël de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE en aan Mozes, Zijn knecht. |
20 Want Ik zal 28Mijn hand 29uitstrekken en Egypte slaan met 30al Mijn wonderen, die Ik in het midden van hetzelve doen zal; 31daarna zo zal hij ulieden laten vertrekken. | | 28 Dat is, Mijn sterke plagen. |
29 Hebr. zenden, uitzenden. |
30 Hij verstaat de tien plagen waarmede Hij Egypte wilde slaan. |
31 Te weten na de laatste, dewelke is de tiende plaag, het doden der eerstgeborenen. |
21 En Ik zal dit volk 32genade geven in de ogen der Egyptenaars; en het zal geschieden wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij 33niet ledig uitgaan. | | 32 Dat is, gunst, zie Gen. 18:3; zodat zij den Israëlieten voor het uittrekken zullen lenen wat zij van hen begeren zullen. Gen. 18:3 En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
33 Volgens de belofte Gods, Gen. 15:14, van welker vervulling zie Ex. 12:35, 36. Gen. 15:14 Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. Ex. 12:35 De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëist zilveren vaten en gouden vaten en klederen. Ex. 12:36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaars, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaars. |
22 fMaar elke vrouw zal van haar naburin en van de waardin haars huizes eisen zilveren vaten en gouden vaten en klederen; die zult gijlieden op uw zonen en op uw dochters leggen, en gij gzult Egypte 34beroven. | | f Ex. 11:2; 12:35. Ex. 11:2 Spreek nu voor de oren des volks, dat ieder man van zijn naaste en iedere vrouw van haar naaste zilveren vaten en gouden vaten eise. Ex. 12:35 De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëist zilveren vaten en gouden vaten en klederen. |
g Ez. 39:10. Ez. 39:10 Zodat zij geen hout uit het veld zullen dragen, noch uit de wouden houwen, maar van de wapenen vuur stoken; en zij zullen beroven degenen die hen beroofd hadden, en plunderen die hen geplunderd hadden, spreekt de Heere HEERE. |
34 Dit was geen diefstal noch zonde, dewijl God het hun te doen bevolen heeft, Denwelken als een Overheer alles toekomt; alsook omdat Hij door dit middel den zuren arbeid aan Zijn volk wilde vergelden. |