Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Van vals gerucht en valse getuigenis, vs. 1, enz. Men moet het recht niet buigen, 2. Men zal zijn vijand goeddoen, 4. De rechters mogen geen geschenken nemen, 8. Noch de vreemdelingen onderdrukken, 9. Van het zevende jaar, hetwelk een rustjaar zal zijn, 10. Van den sabbatdag, 12. Men zal den naam van andere goden niet noemen, 13. Van de drie hoge feesten des jaars, 14. Men mocht niet offeren met gezuurd brood, 18. God belooft het volk dat een Engel voor hen zou gaan, Dien zij moesten gehoorzamen, 20. Eer der vreemde goden wordt verboden, 23. God belooft die te zegenen die Hem dienen, 25. Dat horzels de vijanden der Israëlieten uitstoten zouden, 28. De landpalen van het land der Israëlieten, 31. Hun wordt verboden een verbond met de heidenen of hun goden te maken, 32. Ja, die mochten in het land der Israëlieten niet wonen, 33. |
Den naaste recht doen |
1 GIJ zult geen 1vals gerucht 2opnemen; en 3stel uw hand niet bij den goddeloze om een getuige 4tot geweld te zijn. | | 1 Hebr. gerucht des leugens, of horing der valsheid. |
2 Anders: aannemen, uitdragen, uitstrooien. |
3 Dat is, vergezelt u niet en vervoegt u niet bij de boze mensen, om hen te helpen uitvoeren hun kwade zaak. |
4 Hebr. des gewelds. |
2 Gij zult de 5menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen. | | 5 Hebr. velen. Anders: machtigen, groten, geweldigen. |
3 aOok zult gij den geringe niet 6voortrekken in zijn twistige zaak. | | a Lev. 19:15. Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
6 Hebr. heerlijk maken, versieren. |
4 bWanneer gij uws vijands os of zijn dwalenden ezel ontmoet, gij zult hem denzelven 7ganselijk wederbrengen. | | b Deut. 22:1, 2. Luk. 6:27. Filipp. 2:4. Deut. 22:1 GIJ zult uws broeders os of kleinvee niet zien afgedreven en u van die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder toesturen. Deut. 22:2 En indien uw broeder niet nabij u is of gij hem niet kent, zo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoeke en gij ze hem wedergeeft. Luk. 6:27 Maar Ik zeg ulieden die dit hoort: Hebt lief uw vijanden, doet wel dengenen die u haten. Filipp. 2:4 Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen dat der anderen is. |
7 Hebr. wederbrengende wederbrengen. |
5 cWanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, 8zult gij dan nalatig zijn om het uwe te verlaten voor hem? 9Gij zult het in alle manier 10met hem verlaten. | | c Deut. 22:4. Deut. 22:4 Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien vallende op den weg en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten. |
8 Anders: gij zult u onthouden hem dien daar te laten, en verlatende zult hem verlaten met hem, dat is, niet eer hij hem verlaat. |
9 Hebr. Verlatende zult gij verlaten. Anders: Gij zult het in alle manier met hem oprichten. Vgl. Neh. 3:8; 4:2. Neh. 3:8 Aan zijn hand verbeterde Uzziël, de zoon van Harhója, een der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hanánja, de zoon van een der apothekers; en zij lieten Jeruzalem tot aan den breden muur. Neh. 4:2 En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaría, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in één dag voleinden? Zullen zij de stenen uit de stofhopen levend maken, daar ze verbrand zijn? |
10 Dat is, gelijk hij zijn zaken moet verlaten om zijn ezel te redden, alzo zult gij ook zijnenthalve het uwe verzuimen. |
6 d11Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak. | | d Deut. 27:19. Deut. 27:19 Vervloekt zij, die het recht van den vreemdeling, van den wees en van de weduwe buigt. En al het volk zal zeggen: Amen. |
11 Te weten gij die rechters des volks zijt. |
7 Zijt verre van valse 12zaken; en den onschuldige en gerechtige 13zult gij niet doden; want Ik zal 14den goddeloze niet rechtvaardigen. | | 12 Of: woorden. |
13 Dat is, ter dood verwijzen, want Hij spreekt hier de magistraten aan. |
14 Te weten een goddelozen onrechtvaardigen rechter, die een onrechtvaardig oordeel over een onschuldig mens uitspreekt. |
8 eOok zult gij 15geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden en het verkeert de 16zaak der rechtvaardigen. | | e Deut. 16:19. 1 Sam. 8:3. Spr. 19:6. Pred. 7:7. Deut. 16:19 Gij zult het gericht niet buigen; gij zult het aangezicht niet kennen; ook zult gij geen geschenk nemen, want het geschenk verblindt de ogen der wijzen en verkeert de woorden der rechtvaardigen. 1 Sam. 8:3 Doch zijn zonen wandelden niet in zijn wegen, maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken en bogen het recht. Spr. 19:6 Velen smeken het aangezicht des prinsen, en eenieder is een vriend dengene die giften geeft. Pred. 7:7 Voorwaar, de onderdrukking zou wel een wijze dol maken, en het geschenk verderft het hart. |
15 Te weten van personen die voor het gericht pleiten, of iets te doen hebben. |
16 Of: woorden. |
9 fGij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gijlieden 17kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland. | | f Ex. 22:21. Lev. 19:33. Deut. 24:17. Ex. 22:21 Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. Lev. 19:33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeren zal, gij zult hem niet verdrukken. Deut. 24:17 Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen; en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen. |
17 Anders: weet hoe het een vreemdeling om het hart is. |
10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en zijn inkomst verzamelen; | | |
11 gMaar in het zevende zult gij het 18rusten en stilliggen laten, 19dat de armen uws volks mogen 20eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard en met uw olijfbomen. | | g Lev. 25:4, 5. Lev. 25:4 Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. Lev. 25:5 Wat vanzelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der rust voor het land zijn. |
18 Dat is, onbebouwd laten. Vgl. Jer. 17:4. Jer. 17:4 Alzo zult gij aflaten (en dat om uzelven) van uw erfenis, die Ik u gegeven heb, en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent; want gijlieden hebt een vuur aangestoken in Mijn toorn; tot in eeuwigheid zal het branden. |
19 Welverstaande met u en met de uwen, dewijl de vruchten niet door den arbeid van enige mensen, maar door Gods uitzonderlijken zegen wassen zullen. Zie Lev. 25:6, 7. Lev. 25:6 En de inkomst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u en voor uw knecht en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren; Lev. 25:7 Mitsgaders voor uw vee en voor het gedierte dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn. |
20 Te weten, hetgeen dat in het zevende jaar vanzelf wast. Lev. 25:5, 6. Lev. 25:5 Wat vanzelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der rust voor het land zijn. Lev. 25:6 En de inkomst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u en voor uw knecht en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren; |
12 hZes dagen zult gij uw werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en dat 21de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe. | | h Ex. 20:8; 31:13, 14, enz. Ex. 20:8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Ex. 31:13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Gij zult evenwel Mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden bij uw geslachten; opdat men wete dat Ik de HEERE ben, Die u heiligt. Ex. 31:14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is; wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want eenieder die op denzelven enig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken. |
21 Dat is, de knecht die van uw dienstmaagd geboren is. |
13 In alles wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en iden naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond 22zal hij niet gehoord worden. | | i Num. 32:38. Joz. 23:7. Ps. 16:4. Hos. 2:16. Zach. 13:2. Num. 32:38 En Nebo en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met andere namen. Joz. 23:7 Dat gij niet ingaat tot deze volken: deze die overgebleven zijn bij ulieden; gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er niet bij zweren, en dient ze niet, en buigt u voor die niet; Ps. 16:4 De smarten dergenen die een anderen god begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen. Hos. 2:16 En Ik zal de namen der Baäls van haar mond wegdoen; en zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden. Zach. 13:2 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen der afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten en den onreinen geest zal Ik uit het land wegdoen. |
22 Hetzij in het eed doen, of in dergelijke redenen. |
De drie grote feesten |
14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden. | | |
15 k23Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb) te bestemder tijd in de 24maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; ldoch 25men zal 26niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen. | | k Ex. 12:14, 15; 13:3. Ex. 12:14 En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. Ex. 12:15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel die zal uitgeroeid worden uit Israël. Ex. 13:3 Verder zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen zelven dag, in welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want de HEERE heeft u door een sterke hand vanhier uitgevoerd; daarom zal het gedesemde niet gegeten worden. |
23 Het paasfeest en het feest der ongezuurde broden is wel een en hetzelfde, maar dit onderscheid is ertussen, dat die dag alleen pascha genoemd wordt, op denwelken men het paaslam at; de andere zeven dagen werden genoemd de dagen des ongezuurden broods. |
24 Zie Ex. 12:2; 13:4. Ex. 12:2 Deze zelve maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn. Ex. 13:4 Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib. |
l Ex. 34:20. Deut. 16:16. Ex. 34:20 Doch den ezel die de baarmoeder opent, zult gij met een stuk kleinvee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zo zult gij hem den nek breken. Al de eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en men zal voor Mijn aangezicht niet ledig verschijnen. Deut. 16:16 Driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht des HEEREN uws Gods verschijnen in de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden en op het feest der weken en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des HEEREN verschijnen: |
25 Dit wordt alleen tot de mannen gesproken, als blijkt vers 17 en Deut. 16:16. vers 17 Driemaal des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren HEEREN verschijnen. Deut. 16:16 Driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht des HEEREN uws Gods verschijnen in de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden en op het feest der weken en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des HEEREN verschijnen: |
26 Dat is, niet zonder enig geschenk of offer. |
16 En 27het feest 28des oogstes, der eerste vruchten 29van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En 30het feest der inzameling op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben. | | 27 Dit feest is naderhand bij de Grieken genoemd pentekoste, bij ons pinksteren, komende vijftig dagen na pascha, Lev. 23:15, 16. Deut. 16:9. Hand. 2:1. Ten tijde van dit feest heeft God de tien geboden gegeven, Exodus 19, en naderhand den Heiligen Geest gezonden op Zijn apostelen, Handelingen 2. Lev. 23:15 Daarna zult gij u tellen van des anderen daags na den sabbat, van den dag dat gij de garve des beweegoffers zult gebracht hebben; het zullen zeven volkomen sabbatten zijn. Lev. 23:16 Tot des anderen daags na den zevenden sabbat zult gij vijftig dagen tellen; dan zult gij een nieuw spijsoffer den HEERE offeren. Deut. 16:9 Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen. Hand. 2:1 EN als de dag van het pinkster feest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen. Exodus 19 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. Handelingen 2 EN als de dag van het pinkster feest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen. |
28 Versta hier den tarweoogst. |
29 Dat is, van uw vruchten, om welke te genieten gij gearbeid en het veld bebouwd hebt, en dewelke God u door uw arbeid gegeven heeft. |
30 Dit feest kwam in de zevende maand des jaars, te weten in september; het begon aan den vijftienden dag der zevende maand, en het duurde zeven dagen; het wordt anders genoemd: het feest der tabernakelen of der loofhutten, Lev. 23:34. Deut. 16:13. Lev. 23:34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. Deut. 16:13 Het feest der loofhutten zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uw dorsvloer en van uw wijnpers. |
17 31Driemaal des jaars zullen 32al uw mannen 33voor het aangezicht des Heeren HEEREN verschijnen. | | 31 Te weten op de drie genoemde hoge feestdagen. |
32 Te weten, tenzij dat er een wettige verhindering is, als ziekte, kindse jaren, of iets dergelijks. |
33 Dit is naderhand geweest de tempel te Jeruzalem, 1 Kon. 14:21. 1 Kon. 14:21 Rehábeam nu, de zoon van Sálomo, regeerde in Juda; een en veertig jaar was Rehábeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de HEERE verkoren had uit al de stammen Israëls om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonitische. |
18 Gij zult het bloed Mijns offers 34met geen gedesemde broden offeren; ook zal het vette 35Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten. | | 34 Dat is, hebbende gezuurd brood in uw huis, Ex. 12:15. Ex. 12:15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel die zal uitgeroeid worden uit Israël. |
35 Dat is, van het offer Mijns feestes, dat is, van het lam dat geofferd moest worden. |
19 m36De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij 37in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij nzult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. | | m Ex. 34:26. Ex. 34:26 De eerstelingen van de eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken. |
36 Hebr. Het begin der eerste vrucht. |
37 In den tabernakel, 1 Kron. 9:19, 23, naderhand in den tempel te Jeruzalem, zie Deut. 26:1, 2, enz. 1 Kron. 9:19 En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korach, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korachieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpels des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang, 1 Kron. 9:23 Zij dan en hun zonen waren aan de poorten van het huis des HEEREN, in het huis der tent, aan de wachten. Deut. 26:1 VOORTS zal het geschieden, wanneer gij zult gekomen zijn in het land dat u de HEERE uw God ten erve geven zal, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, Deut. 26:2 Zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land dat u de HEERE uw God geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult heengaan tot de plaats die de HEERE uw God verkoren zal hebben om Zijn Naam aldaar te doen wonen. |
n Ex. 34:26. Ex. 34:26 De eerstelingen van de eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken. |
Gods geleide op de reis |
20 oZie, Ik zend 38een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot 39de plaats die Ik bereid heb. | | o Ex. 33:2. Ex. 33:2 En Ik zal een engel voor uw aangezicht zenden (en Ik zal uitdrijven de Kanaänieten, de Amorieten en de Hethieten en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten), |
38 Hij wordt Ex. 13:21 genoemd de Heere, te weten Christus, Denwelken de Joden in de woestijn getergd hebben, 1 Kor. 10:9. Hij wordt een Engel, dat is Bode, genoemd, omdat Hij van den Vader gezonden is. Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. 1 Kor. 10:9 En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield. |
39 Te weten in het land Kanaän. |
21 Hoed u 40voor Zijn aangezicht, en wees Zijn stem gehoorzaam, en verbitter Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want 41Mijn Naam is in het binnenste van Hem. | | 40 Dat is, vanwege Zijn tegenwoordigheid. |
41 Dat is, Hij is een waarachtig God met Mij, zijnde ook Jehovah genoemd. Zie Jer. 23:6. Joh. 10:30, 38. 2 Kor. 5:19. Hebr. 1:8. Insgelijks vgl. Joh. 14:10. Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Joh. 10:30 Ik en de Vader zijn één. Joh. 10:38 Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem. 2 Kor. 5:19 Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Hebr. 1:8 Maar tot den Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid; de scepter Uws Koninkrijks is een rechte scepter; Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. |
22 Maar zo gij Zijn stem 42naarstiglijk gehoorzaamt en doet al wat Ik spreken zal, pzo zal Ik uwer vijanden vijand en uwer wederpartijders wederpartij zijn. | | 42 Hebr. horende hoort in Zijn stem. |
p Gen. 12:3. Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. |
23 Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan en Hij zal u inbrengen 43tot de Amorieten en Hethieten en Ferezieten en Kanaänieten, Hevieten en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen. | | 43 Dat is, in het land der Amorieten, enz., en zo in het volgende. |
24 Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen, ook zult gij naar qhun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken en hun opgerichte beelden 44gans vermorzelen. | | q Lev. 18:3. Lev. 18:3 Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; noch naar de werken van het land Kanaän, waarheen Ik u breng, zult gij doen en zult in hun inzettingen niet wandelen. |
44 Hebr. afbrekende afbreken. |
25 En gij zult den HEERE uw God dienen, rzo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren. | | r Ex. 15:26. Deut. 7:15. Ex. 15:26 En zeide: Is het dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult, en doen wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden en houdt al Zijn inzettingen, zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester. Deut. 7:15 En de HEERE zal alle krankheid van u afweren, en Hij zal u geen van de kwade ziekten der Egyptenaars, die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen die u haten. |
26 sEr zal geen misdrachtige noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het 45getal uwer dagen vervullen. | | s Deut. 7:14. Deut. 7:14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal onder u noch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uw beesten. |
45 Die gij naar den loop der natuur te leven hebt; terwijl daarentegen de bozen de helft van hun dagen niet beleven, Ps. 55:24. Ps. 55:24 Maar Gij, o God, zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik daarentegen zal op U vertrouwen. |
27 tIk zal 46Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk tot dewelke gij komt, versaagd maken; en 47Ik zal maken dat al uw vijanden u 48den nek toekeren. | | t Ex. 14:24. Joz. 10:10. Ex. 14:24 En het geschiedde in dezelve morgenwake, dat de HEERE in de kolom des vuurs en der wolk zag op het leger der Egyptenaars; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaars. Joz. 10:10 En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te Gíbeon, en vervolgde hen op den weg waar men naar Beth-Hóron opgaat, en sloeg hen tot Azéka en tot Makkéda toe. |
46 Dat is, een groten schrik, of een schrik dien Ik den volken zal aanjagen. Zie hiervan voorbeelden Gen. 35:5. 1 Sam. 14:15. 2 Kron. 20:29. Gen. 35:5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. 1 Sam. 14:15 En er was een beving in het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de verdervers beefden ook zelven; ja, het land werd beroerd, want het was een beving Gods. 2 Kron. 20:29 En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had. |
47 Hebr. Ik zal al uw vijanden den nek jegens u geven. |
48 Dat is, den rug. |
28 vIk zal ook horzels voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de 49Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten. | | v Deut. 7:20. Joz. 24:12. Deut. 7:20 Daartoe zal de HEERE uw God ook horzels onder hen zenden, totdat zij omkomen die overgebleven en voor uw aangezicht verborgen zijn. Joz. 24:12 En Ik zond horzels voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, gelijk
de beide koningen der Amorieten, niet door uw zwaard, noch door uw boog. |
49 Versta hierbij ook die andere natiën die vers 23 genoemd staan. vers 23 Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan en Hij zal u inbrengen tot de Amorieten en Hethieten en Ferezieten en Kanaänieten, Hevieten en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen. |
29 Ik zal hen in één jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet 50woest worde en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde. | | 50 Dat is, ledig van inwoners. |
30 Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft. | | |
31 xEn Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van 51de woestijn tot aan de 52rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. | | x Num. 34:3, 4. Num. 34:3 De zuiderhoek nu zal u zijn van de woestijn Zin aan de zijden van Edom; en de zuiderlandpale zal u zijn van het einde der Zoutzee tegen het oosten. Num. 34:4 En deze landpale zal u omgaan van het zuiden naar den opgang van Akrábbim en doorgaan naar Zin, en haar uitgangen zullen zijn van het zuiden naar Kades-Barnéa, en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar en doorgaan naar Azmon. |
51 Versta de woestijn Sin, op den weg naar Egypte. |
52 Versta hier de rivier Eufraat. |
32 yGij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. | | y Ex. 34:12, 15. Deut. 7:2. Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Ex. 34:15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van hetzelve land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offeranden doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande eet, Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
33 zZij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. | | z Joz. 23:13. Richt. 2:3. Joz. 23:13 Weet voorzeker, dat de HEERE uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net en tot een gesel aan uw zijden en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. Richt. 2:3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn. |