Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De aanvechting van den vrome |
1 EEN psalm van Asaf. Immers is God Israël goed, dengenen die rein van hart zijn. |
2 Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken, mijn treden waren bijkans uitgeschoten. |
3 aWant ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede. a Job 21:7, enz. Ps. 37:1. Jer. 12:1, 2. |
a Job 21:7 Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen? Ps. 37:1 EEN psalm van David. Aleph. Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet die onrecht doen. Jer. 12:1 GIJ zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE, wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken: Waarom is der goddelozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven? Jer. 12:2 Gij hebt hen geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; Gij zijt wel
nabij in hun mond, maar verre van hun nieren. |
4 Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris. |
5 Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd. |
6 Daarom omringt hen de hovaardij als een keten, het geweld bedekt hen als een gewaad. |
7 Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven. |
8 Zij mergelen de lieden uit en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte. |
9 Zij zetten hun mond tegen den Hemel, en hun tong wandelt op de aarde. |
10 Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, |
11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? |
12 Zie, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. |
13 Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen; |
14 Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben; en mijn straffing is er alle morgens. |
15 Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken, zie, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen. |
16 Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijn ogen; |
17 Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte. |
18 Immers zet Gij hen op gladde plaatsen, Gij doet hen vallen in verwoestingen. |
19 Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting; nemen een einde, worden teniet van verschrikkingen! |
20 Als een droom na het ontwaken, als Gij opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun beeld verachten. |
21 Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd, |
22 Toen was ik onvernuftig en wist niets, ik was een groot beest bij U. |
23 Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat. |
24 Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. |
25 Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. |
26 Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. |
27 Want zie, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit al wie van U afhoereert. |
28 Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen. |