Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David bidt om verlossing van zijn wrede vijanden; betuigt heiliglijk zijn onschuld, en begeert recht van God, profeterende dat God het ook doen zal, tot bescherming der vromen, ondergang en verderf zijner onboetvaardige vervolgers en lof Zijns heiligen Naams. |
Gebed om recht |
1 DAVIDS 1Schiggajôn, dat hij den HEERE gezongen heeft, over de woorden van 2Cusch, den zoon van 3Jemini. | | 1 Dit woord komt van een ander Hebreeuws woord, dat dwalen betekent; waaruit door sommigen wordt afgeleid dat dit een ongestadig gezang geweest is, springende van den enen toon in den anderen, gebruikt in grote benauwdheid des harten, als de gedachten en bewegingen, door de grootheid van het kruis, van het een op het ander vallen en als verstrooid worden. |
2 Wie deze geweest is, is onzeker. Het schijnt dat het een van Sauls hovelingen geweest is, die bij hem groot krediet had, als zijnde van den stam van Benjamin, waarvan Saul ook was. Tegen den bitteren en bloedigen raad van dezen, mitsgaders Sauls vervolging, heeft David dit gebed tot God uitgestort en in gedicht vervat. |
3 Dat is, Benjaminiet. Zie Richt. 19:16. 2 Sam. 16:11. Richt. 19:16 En zie, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkerende te Gíbea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. 2 Sam. 16:11 Voorts zeide David tot Abísaï en tot al zijn knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini! Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd. |
2 HEERE mijn God, op U betrouw ik; verlos mij van al mijn vervolgers en red mij; | | |
3 Opdat 4hij mijn 5ziel niet rove als een leeuw, 6verscheurende, terwijl er geen verlosser is. | | 4 Te weten Saul, door aanhitsing der boze raadslieden; of hij, dat is, eenieder van hen. |
5 Dat is, mijn persoon en leven. |
6 Hij wil zeggen, dat zij hem als leeuwen zullen verscheuren, zo de Heere hem niet intijds verlost. |
4 HEERE mijn God, indien ik 7dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn 8handen is, | | 7 Waarvan zij mij valselijk beschuldigen, inzonderheid die Cusch. |
8 Hebr. palmen. |
5 Indien ik kwaad vergolden heb 9dien die vrede met mij had (ja, ik heb 10gered dien die mij 11zonder oorzaak benauwde), | | 9 Of: vredig met mij leefde. Vgl. Ps. 55:21, met de aant.; en zie van het Hebreeuwse woord dat hier met vergelden is overgezet, 2 Kron. 20 op vers 11. Ps. 55:21 Hij slaat zijn handen aan degenen die vrede met hem hadden; hij ontheiligt zijn verbond. 2 Kron. 20:11 (kt.) Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. |
10 Als merkelijk aan Saul gebleken is, dien hij verschoond en bevrijd heeft, als hij in zijn en zijner officieren macht was. Zie 1 Samuël 24 en 26. Anders: ja, indien ik niet gered heb, enz., in één zin. |
11 Of: tevergeefs, ijdellijk, dat is, zonder enige reden, ten onrechte. |
6 Zo vervolge de vijand mijn 12ziel en achterhale ze, en 13vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijn 14eer in het stof wonen. 15Sela. | | 12 Dat is, mijn persoon, als Ps. 3:3. Ps. 3:3 Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
13 Dat is, hij dode mij schandelijk, dat ik in oneer nederligge. |
14 Dat is, verandere mijn eerlijken staat in een verachten. Zie Job 19 op vers 9. 1 Kon. 16 op vers 3. Job 19:9 (kt.) Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen. 1 Kon. 16:3 (kt.) Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Báësa en de nakomelingen van zijn huis wegdoen, en Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
15 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
7 16Sta op, HEERE, in Uw toorn, verhef U om de verbolgenheden mijner benauwers, en ontwaak 17tot mij; Gij hebt het gericht 18bevolen. | | 16 Zie Ps. 3 op vers 8. Ps. 3:8 (kt.) Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op de kinnebak geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. |
17 Of: waak op, en wend U tot mij. Menselijk van God gesproken; als in het voorgaande en volgende. Anders aldus: waak op voor mij tot het gericht dat Gij bevolen hebt, dat is, om mij recht te doen volgens Uw eigen instelling, Gij, Die een God des gerichts zijt. |
18 Of: ingesteld, verordend. Zie 2 Sam. 6 op vers 21. 2 Sam. 6:21 (kt.) Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft vóór uw vader en vóór zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. |
8 Zo zal de vergadering der volken U omsingelen; 19keer dan 20boven haar weder in de hoogte. | | 19 Dat is, ga eens weder, als een Rechter, op Uw hogen troon of rechterstoel zitten, om voor de omstanders openlijk mijn onschuld te verklaren. Manieren van spreken, die genomen zijn van de wijze die grote heren gebruiken, als zij openlijk gericht houden. |
20 Of: om hunnentwil. Om de vergadering der omstaande volken. |
9 De HEERE zal den volken recht doen; richt mij, HEERE, naar mijn 21gerechtigheid, en naar mijn oprechtheid, die bij mij is. | | 21 Dat is, naar de rechtvaardigheid mijner zaak. Als dikwijls in dit boek. Zie de verklaring Ps. 9:5. Ps. 9:5 Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon, o Rechter der gerechtigheid. |
10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die aharten en nieren 22beproeft, o rechtvaardige God. | | a 1 Kron. 28:9. Jer. 11:20; 17:10; 20:12. Openb. 2:23. 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. Jer. 11:20 Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt. Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. Jer. 20:12 Gij dan, o HEERE der heirscharen, Die den rechtvaardige proeft, Die de nieren en het hart ziet, laat mij Uw wraak van hen zien, want ik heb U mijn twistzaak ontdekt. Openb. 2:23 En haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de gemeenten zullen weten, dat Ik het ben Die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken. |
22 Dat is, gedachten en bewegingen onderzoekt en doorgrondt; een gelijkenis van de goudsmeden, die het goud door vuur beproeven. Alzo Ps. 11:4, 5; 17:3, en elders dikwijls. Zie Job 19 op vers 27. Ps. 11:4 De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. Ps. 11:5 De HEERE proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze en dien die geweld liefheeft, haat Zijn ziel. Ps. 17:3 Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst, Gij vindt niets; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet. Job 19:27 (kt.) Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. |
11 Mijn 23schild is bij God, Die de 24oprechten van hart behoudt. | | 23 Als Ps. 3:4. Ps. 3:4 Doch Gij, HEERE, zijt een Schild voor mij, mijn Eer, en Die mijn hoofd opheft. |
24 Of: vroomhartigen. Hebr. eigenlijk: de rechten of richtigen van hart; als 2 Kron. 29:34, en in dit boek dikwijls; ook zonder bijvoegsel: rechten, of rechtzinnigen, die (als men zegt) rechtuit zijn; gelijk het ook van God en Zijn geboden gebruikt wordt. Zie Deut. 32:4. Ps. 19:9, enz., en wijders Job 1 op vers 1. 2 Kron. 29:34 Doch der priesters was te weinig, en zij konden al den brandoffers de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geëindigd was en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden, want de Levieten waren rechter van hart om zich te heiligen dan de priesters. Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Ps. 19:9 De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen. Job 1:1 (kt.) ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad. |
12 God is een rechtvaardige Rechter, en een God Die 25allen dag 26toornt. | | 25 Anders: den gansen dag. |
26 Te weten tegen of over den goddeloze; waarop het volgende ziet. |
13 Indien 27hij zich niet bekeert, zo zal 28Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog 29gespannen en dien bereid, | | 27 De goddeloze, die mij vervolgt. |
28 God. |
29 Hebr. getreden; omdat men den voetboog met den voet treedt, als men dien wil spannen; alzo elders dikwijls. |
14 En heeft 30dodelijke wapenen 31voor Zich gereedgemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de 32hittige vervolgers tewerkstellen. | | 30 Hebr. vaten, gereedschap, instrumenten of wapenen des doods. |
31 Dat is, voor Zichzelven, om die te gebruiken tegen de goddelozen; of: tegen hem, te weten den goddeloze, als volgt. |
32 Van het Hebreeuwse woord zie Gen. 31 op vers 36. Gen. 31:36 (kt.) Toen ontstak Jakob en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebt nagejaagd? |
15 Zie, b33hij is in arbeid van ongerechtigheid en is zwanger van moeite, hij zal 34leugen baren. | | b Job 15:35. Jes. 59:4. Job 15:35 Zij ontvangen moeite en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan. Jes. 59:4 Er is niemand die voor de gerechtigheid roept, en niemand die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid en spreken leugen; met moeite zijn zij zwanger en zij baren ongerechtigheid. |
33 De goddeloze zoekt een onrechtvaardig en boos stuk tegen mij in het werk te stellen, woelende als een vrouw die in den arbeid of barensnood is. Vgl. Job 15:35. Jes. 59:4. Jak. 1:15. Job 15:35 Zij ontvangen moeite en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan. Jes. 59:4 Er is niemand die voor de gerechtigheid roept, en niemand die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid en spreken leugen; met moeite zijn zij zwanger en zij baren ongerechtigheid. Jak. 1:15 Daarna de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde; en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood. |
34 Dat is, een misdracht. De zin is: Het zal een misslag zijn, zijn voornemen zal hem niet gelukken, het zal zo ijdel en nietig zijn als een leugen, waarmede tekortkomt wie zich daarop verlaat. Vgl. Ps. 4 op vers 3. Sommigen verstaan hier door leugen valsheid en bedrog. Ps. 4:3 (kt.) Gij mannen, hoelang zal mijn eer tot schande zijn? Hoelang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. |
16 cHij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de 35groeve die hij gemaakt heeft. | | c Job 4:8. Ps. 9:16; 10:2. Spr. 5:22; 26:27. Pred. 10:8. Job 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. Ps. 9:16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden. Ps. 10:2 De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen die zij bedacht hebben. Spr. 5:22 Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden. Spr. 26:27 Die een kuil graaft, zal erin vallen; en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren. Pred. 10:8 Wie een kuil graaft, zal daarin vallen; en wie een muur doorbreekt, een slang zal hem bijten. |
35 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk verderving, verrotting, en voorts groeve, gracht, enz., waarin iets verderft en verrot. |
17 Zijn moeite zal op zijn 36hoofd wederkeren, en 37zijn geweld op zijn schedel 38nederdalen. | | 36 Zie Richt. 9 op vers 24. Richt. 9:24 (kt.) Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. |
37 Dat hij mij aandoet. |
38 Het zal hem van boven, door Gods rechtvaardig oordeel en regering, overkomen, wat hij mij meende te doen. |
18 Ik zal den HEERE loven naar Zijn 39gerechtigheid, en den Naam des HEEREN, des Allerhoogsten, psalmzingen. | | 39 Die Hij bewijst in het verlossen van mij (die onschuldig ben), en in het straffen van mijn boze vijanden. |